Inloggen
HARLINGEN - ID 9769


In dienst
Onder Nederlandse Vlag tussen:1826-03-06 / 1826-08-23 | Reden uitgevlagd: Verongelukt of vermist (zie final fate)

Identification Data

Bouwjaar: 1826
Categorie: Cargo vessel
Voorstuwing: Sailing Vessel
Type: Hoeker
Masten: Three masts
Material Hull: Wood
Construction Data

Scheepsbouwer: Johannes Alta, Harlingen, Friesland, Netherlands
Launch Date: 1825-12-12
Delivery Date: 1826-02-28
Technical Data

Gross Tonnage: 185.00 lasts
 
Zeebrieven en Turksche passen

Record type Zeebrief
Zeebrief jaar: 1826
Datum agenda: 1826-02-25
Register nr: 18260111
Scheepsnaam: HARLINGEN
Type:
Lasten: 0
Zeebrief / Turksche pas verzocht door: Groenlandsche & Straat Davids Visscherij Societeit
Plaats: Harlingen
Kapitein op moment van verzoek: Hoekstra, K.
Opmerkingen: Eerste zeebrief
rederij-cedule vragen. Schip nieuw gebouwd

Bekijk de overige zeebrieven / Turksche passen van dit schip
Ship History Data

Date/Name Ship 1826-02-28 HARLINGEN
Manager: Nederlandsche Groenlands- en Straat-Davids Visscherij-Sociëteit, Harlingen, Friesland, Netherlands
Eigenaar: Nederlandsche Groenlands- en Straat-Davids Visscherij-Sociëteit, Harlingen, Friesland, Netherlands
Shareholder:
Homeport / Flag: Harlingen / Netherlands

Ship Events Data

1825-12-12: Building History
LC 091225
Leeuwarden, 8 december. Men verneemt van Harlingen, dat op maandag den 12 december e.k., ten 9 uren des morgens, zal te water lopen, het aldaar nieuw gebouwde driemast hoekerschip, HARLINGEN genaamd, bestemd voor de Groenlandse en Straat Davids visserij, ene gebeurtenis te belangrijk voor die stad en die wij tevens waardig oordelen als bewijs onzer toenemende nationale nijverheid vermeld te worden.
1826-08-23: Final Fate: Foundered, gezonken

AC 200627
Texel, 18 juni. Het schip (opm: driemast hoeker) HARLINGEN, kommandeur Klaas Hoekstra, te Harlingen te huis behorende (opm: eigendom van de Groenlandsche & Straat Davids Visscherij Societeit), is de 23e augustus (opm: 1826!) in Straat Davis verongelukt; de equipage 46 man sterk, is door het Engelse schip DUNDEE, kapt. Duncan, (hetwelk in Straat Davis overwinterd heeft en enige dagen geleden te Busta, op Hitland [opm: Shetland] is binnengelopen) opgenomen en aldaar aan boord gebleven tot de 6e oktober, wanneer zij hetzelve, na alvorens voor drie weken van levensmiddelen en sterke drank voorzien te zijn geworden, in de sloepen, welke sedert door kapt. Duncan in ruim water zijn gezien, heeft verlaten, koers stellende naar een volkplanting (settlement) op de Oostkust van Straat-Davis, waarvan zij toen 350 mijlen (miles) verwijderd was. (opm: zie ook PGC 260627)

Gezagvoerders

Familiegegevens en opleiding

Klaas Sytses Hoekstra werd geboren te Den Helder op 25 januari 1788.

Hij trouwde op 11 maart 1809 (den Helder) met Jantje Jans Hillenius.

Hoekstra overleed op Texel na 1831

 

Uit Schokkenbroek 2008, p.109

 

Lidmaatschap zeemanscollege(s)

K.Hoekstra werd met nr.313 effectief lid van Zeemanshoop per 16 maart 1833 op voorspraak van kapitein C.van Zameren. Zijn schip wordt niet vermeld. Hij heeft voor het lidmaatschap bedankt002.

In de Algemene Vergadering van het Amsterdamse zeemanscollege Zeemanshoop van 09/16 maart 1830 werd met vlagnummer 313 voorgedragen/benoemd kapitein Klaas Hoekstra, wonende te Harlingen, adres en op verzoek van de heer Jacob Broertjes, oud 42 jaar, voerende de pink Nederland, op voordracht van kapitein C.C.van Zameren023.

 

Opmerkingen in verband met lidmaatschap Zeemanscollege(s)

In de notulen van de Bestuursvergadering van Zeemanshoop dd 25 mei 1837 staat een lijst van kapiteins die zijn overleden of die hebben bedankt voor het lidmaatschap. Jaartallen van overlijden of bedanken zijn niet vermeld. Bedankt heeft K. van den Oever.042.

 

In de Algemene Vergadering van 09 oktober 1827 van het Amsterdamse college Zeemanshoop wordt melding gemaakt van een missive van M.van der Plaat uit Harlingen “wegens de uitgave van een verhaal van de Reize & Schipbreuk van den Kommandeur K.Hoekstra …” 023

 

De schepen van de kapitein

lidmaatschap College Zeemanshoop te Amsterdam001

vlagnummer                    jaren           type                  scheepsnaam          naam reder/boekhouder

        313                       1830-1834     pink                  Nederland               Groenl. en Straat Davids Visscherij

                                                                                                                             te Harlingen

                                           1835           geen opgave van schip en boekhouder

        205                       1836-1837     geen opgave van schip en boekhouder

 

Van Sluijs013 geeft als bijzonderheden:

De Harlingen was een 3/m galjoen (walvisvaarder) die werd gebouwd c.1826 onder kapitein Klaas Hoekstra. Is vergaan in Straat Davis op 23 augustus 1826 met een bemanning van 46 koppen, die grotendeels werd gered. Opgenomen door Engels schip de Dundee onder kapitein Duncan. Voor verdere berichten: zie Amst.Courant van 20 juni 1837; 04 juli 1827). De Nederlandsche Hermes012 vermeldt als bouwmeester Johs Alta te Harlingen met als eigenaar de Groenl.Viss.Soc.

 

Bouma025 vermeldt K.Hoekstra als gezagvoerder gedurende:

*    1831 t/m 1835 van de pink “Nederland”, gebouwd in 1807, bouwgegevens niet vermeld, 363 ton o.m., varend voor de Groenland en Straat Davis Visserij te Harlingen.

 

Overige bijzonderheden

In 1825 liep, in opdracht van de Nederlandsche Groenlands- en Straat Davis Visserij-Sociëteit, de walvisvaarder "Harlingen" van stapel. In datzelfde jaar voer het schip uit onder gezag van kapitein Klaas Hoekstra van Texel. "Aan boord waren zesenveertig mensen. Ze kregen in Straat Davis echter nauwelijks walvissen te zien, maar des te meer ijs. Op 25 augustus ging het nieuwe schip in het pakijs verloren. De bemanning slaagde er met behulp van Engelse collega's (van de "Dundee". Bouma025) in Groenland te bereiken, waar men bij eskimo's overwinterde. Pas na een jaar na hun vertrek arriveerde ze via Denemarken weer in Harlingen. Twee man waren na de ramp aan de kou bezweken." Het Hannemahuis te Harlingen heeft een schilderij door D.A.Teupken met als afbeelding de ondergang van de "Harlingen" in het pakijs van Straat Davis. In het boekje is een reproductie opgenomen. Uit: Harlingen weerspiegeld  door Johan van de Wal en Gert Fopma  Harlingen 1998.

 

Een schilderij van de ondergang van de walvisvaarder “Harlingen” in 1826 in Baffin Baai is in het Hannemahuis te Harlingen. Geschilderd in 1841 door D.A.Teupken (Amsterdam 1801-1845)

blijkt dat, precies een jaar na de ramp, een emotioneel weerzien met zijn gezin in Harlingen plaatsvond.

Tekst bij het schilderij in het Hannemahuis is

“Op de voorstelling is het roer gelicht en aan de achtersteven opgehangen om het tegen ijsschotsen te beschermen. Schotsen kruien over het schip . Op de achtergrond ligt de Engelse walvisvaarder “Dundee” waarvan de opvarenden op weg zijn om die van de “Harlingen” te helpen.

Op 14 maart 1826 vertrok van  Harlingen het nieuw gebouwde galjootschip “Harlingen”met 46 koppen bestemd voor de walvisvangst in Straat Davis.. Maar op 23 augustus 1826 werd het schip in Baffin Baai door het ijs ingesloten en verging. De bemanning werd gedurende drie maanden vriendelijk aan boord van de Britse walvisvaarder “Dundee”opgenomen, totdat ze werd gesommeerd weg te gaan omdat ze een te grote aanslag op de proviand pleegden. Commandeur Klaas Hoekstra besloot te vertrekken met niets anders dan de dood voor ogen. Ten koste van veel ontberingen slaagde de bemanning erin de kust van Groenland te bereiken en daar bij eskimo’s en Deense kolonisten te overwinteren. Pas in augustus 1827 keerden de geredden, waaronder Klaas Hoekstra in Harlingen terug. Hoekstra heeft in 1828  het het dagboek van zijn hachelijke reis uitgegeven”

 

Foto van het schilderij. Juni 2009

 

In het manuscript " Journaal van Ds.P.Heering geschreven op zijn reis van Nieuwediep naar Batavia, 11 November 1868 tot 20 Februari 1869, aan boord van de bark "Anna & Sophia" (kapt.P.Hoekstra), benevens een afbeelding van dat schip", geschreven door dominee P.Heering (NSM nr.S 3620 A IV-2) staat onder 25 november het volgende:

"Juist had de kapitein (P.Hoekstra van de "Anna en Sophia)" mij een gedrukt journaal laten lezen van een reis naar Groenland, door zijn vader, Klaas Hoekstra, ondernomen. De man verloor daarbij zijn schip, kwam met zijn volk bij een Engelschen Groenlandvaarder aan boord, maar moest door de vermindering van den proviand met twee of drie sloepen, ook dit schip verlaten. Ze gingen toen met die zwakke, telkens lekke booten dagen lang nu eens over het ijs, dan weêr over het water. Hun dagelijksch rantsoen was één scheepsbeschuit, één glaasje rum en een klein stukje raauw gezouten spek. Hun drinkwater was ijs en sneeuw. Eindelijk kwamen ze bij de Esquimoo's, waar zij den winter moesten doorbrengen, robbespek etende en in verschrikkelijke onreinheid. Bij de meesten moesten teenen, vingers geamputeerd worden. Behalve twee, die bezweken, kwamen ze allen behouden in Holland, doch de meesten verminkt. Het was een aandoenlijk verhaal, juist wegens zijn eenvoud en weinigen omhaal van woorden."

 

"Het schip Harlingen, kommandeur Klaas Hoekstra, te Harlingen te huis behorende, is den 23sten Augustus in Straat Davis verongelukt; de ekwipagie 46 man sterk, is door het Engelsche schip Dundee, kapt.Duncan, (hetwelk in Straat Davis overwinterd heeft en eenige dagen geleden te Busta, op Hitland, is binnengelopen) opgenomen en aldaar aan boord gebleven tot den 6den October, wanneer zij hetzelve, na alvorens voor drie weken van levensmiddelen en sterken drank voorzien te zijn geworden, in de Sloepen, welke sedert door Kapt.Duncan in ruim waner(sic) zijn gezien, heeft verlaten, koers stellende naar eene volksplanting (settlement) op de Oostkust van Straat-Davis, waarvan zij toen 350 mijlen (miles) verwijderd was." Uit: Scheeps-tijding. Amsterdamsche Courant 20 juni 1827.

 

"Rotterdam den 2den Julij. Uit een naderen brief door Kapitein Duncan, voerende het schip Dundee, onlangs in Engeland behouden terug gekomen, aan de directie der Nederlandsche Groenlands en Straat-Davis-Visscherij-Societeit, te Harlingen, wegens het verlies van het schip Harlingen, Kommandeur K.Hoekstra, geschreven, blijkt, dat beide schepen elkander eerst bij Kaap Farewel en later op de Z.W.kust van Groenland ontmoetten, noordwaarts opstevenden en trachtten, zoo verre noordelijk als doenlijk zou zijn, een doortogt naar de westkust te banen. Op 73 graden noorder breedte geraakten zij in bezetting en werden door het ijs op 74½ graden voortgedreven; zij vleiden zich vrij te komen en de westkust te zullen bereiken, maar het ijs zette zich meer en meer rondom de schepen vast. Den 22sten Augustus verhief zich een zware storm, weshalve kapitein Duncan eene kom of dok van 500 voeten lengte liet zagen, ten einde het schip in veiligheid te stellen. De Harlingen was een mijl van hem verwijderd; deszelfs equipagie trachtte eene soortgelijke kom te zagen, doch de dikte en zwaarte van het ijs maakte dit ondoenlijk. Den 23sten Augustus, omtrent 4 ure in den ochtend, ontdekte kapitein Duncan eene noodvlag op de Harlingen en zond dadelijk een gedeelte zijner ekuipaadje over het ijs tot assistentie. Deze had echter naauwelijks zijn schip verlaten of men zag de Harlingen op zijde vallen en in minder dan vijf minuten had de schok van twee tegen elkander aanstootende ijsvelden deszelfs geheele verlies ten gevolge. Van levensmiddelen had de manschap niets en van de kleederen slecht een klein gedeelte kunnen redden; dezelve werd aan boord van de Dundee opgenomen en verzorgd. Men hoopte steeds dat er in den loop van Augustus of September eene opening in het ijs zou komen, waardoor men het ruime water zou bereiken, zich met andere schepen vereenigen en alzoo een gedeelte der manschap van de Harlingen op dezelve zou kunnen verdeelen, doch men bleef gedurig door uitgestrekte ijsvelden omringd, en de voorraad van levensmiddelen, ontoereikend voor de beide ekuipaadje, gedurende den langen winter, begon zeer te verminderen. Dit had op 4 Oct. eene ernstige beraadslaging ten gevolge, waarbij besloten werd, dat de ekuipaadje van de Harlingen den 15 dier maand het schip zou verlaten, ten einde, zoo mogelijk, het etablissement Livelij te bereiken; doch het weder op den volgende dag allergunstigst zijnde, werd het vertrek bespoedigd; de booten, met genoegzame levensmiddelen voorzien, werden langs het ijs omtrent zes mijlen ver gesleept en de manschappen keerde dien avond naar het schip terug. Den 6den geraakten de booten in klaar water en den 7den zag men dezelve onder zeil; daar wind en weder de negen achtereenvolgende dagen allergunstigst waren, had kapitein Duncan alle reden te hopen en te verwachten, dat de reis naar Livelij behouden volbragt zou zijn geworden. Jaarlijks komen te Livelij Deensche schepen met levensmiddelen voor die kolonie, zoo dat het te verwachten is, dat de manschappen met deze proviandschepen of met Engelsche bodems zullen terugkeeren. Kapitein Duncan was tot den 16den April laatstleden in het ijs bezet gebleven, wanneer hij eindelijk op 63 graden noorder breedte vrij geraakte. In het begin van Februarij had hij nog twee visschen gevangen, doch veel ellende uitgestaan en meermalen het schip moeten verlaten, uit vrees van door de ijsvelden verpletterd te zullen worden. Op den 22sten Februarij was men in het uiterste gevaar geweest, uit hoofde van een ijsberg digt achter het schip, zoodat men aan deszelfs behoud wanhoopte en het noodige op het ijs geworpen werd. Gelukkig kwam het schip vrij doch door het nederstorten van dien berg werd een gedeelte van het spek en brood, dat op het ijs lag, geheel bedolven, bij welke gelegenheid mede eenige papieren en een brief van kommandeur Hoekstra verloren gingen. De koude was soms geweldig en wanneer het woei kon men geene vijf minuten op het dek zijn, zonder bevrozen ledematen te krijgen; de zon had men in 75 dagen niet gezien (Rotterdamsche Courant)."

Uit: de Amsterdamsche Courant 04 juli 1827 uit de rubriek "Nederlanden".

 

 “Klaas Hoekstra werd in 1788 geboren. Zijn vader was doopsgezind predikant. Op zijn veertiende ging Hoekstra al naar zee. Dat was heel gebruikelijk in die jaren, maar niet voor de zoon van een dominee. Door de vrede van Aniens tussen Napoleon en Engeland  in 1802 kon de jonge Klaas het zeegat uit, op een walvisvaarder. Niet voor lang echter. De oorlog begon spoedig opnieuw. Klaas Hoekstra maakte één reis … Hij verdiende dertig gulden. Een mooi bedrag. Hij kocht een horloge, schonk vijf gulden aan de armen en droeg de rest af aan zijn moeder: een brave borst. Daarna wachtte Klaas thuis tot Napoleon verslagen en verbannen was. … “. Hoekstra huwde met Jantje Hillenius en hij had in 1826 al zeven kinderen. Op het ogenblik van de afvaart van de Harlingen in maart 1826 was de achtste op komst.

De rest van het verslag bevat de bijzonderheden, die ook in het artikel uit de Amsterdamsche Courant van 1827 zijn opgenomen

Uit: “De ondergang van de Harlingen” door J.G.Kikkert. Zaterdags Bijvoegsel van NRC-Handelsblad 1 februari 1986.

 

Ontleend aan: “Trying-0ut. An Anatomy of Dutch Whaling and Sealing in de Nineteenth Century, 1815-1885”

Joost C.A.Schokkenbroek, Aksant, Amsterdam, 2008, 366 pp

  1. 108 Op 01 januari 1825 werd voor een periode van 10 jaar te Harlingen de Groenlandse en Straatdavidse Visscherij Socviëteit opgericht met Pieter Rodenhuis als president directeur.

                   “In addition to  Nederland, Spitsbergen and Wollem de Eerste (II), the appropriately named galiiot Harlingen (about 440 tons) was the fourth ship employed by the Sociëteit and Klaas Hoekstra from the isle of Texel, was assigned as master.The vessel was built in Harlingen, again by the shipwright Johan Alta.

                   Er wordt verslag gedaan van het verlies van het schip in Baffin Bay zie ook hiervoor

p.111         “In 1829, both Nederland under command of Klaas Hoekstra and the newly-built Spitsbergen (II) sailed for Spitsbergen. Catches were disappointing, as the first vessel returned empty. Klaas Hoekstra was again assigned master of  Nederland in 1830 and remained in command until the discontinuation of the Sociéteit (1834)

In de pagina’s 111 e.v zijn gedetailleerde gegevens vermeld over de tochten en resultaten van de Nederland. Hier niet gedetailleerd weergegeven. Zie boek van Schokkenbroek

Na opheffing van de Sociëteit werden de Nederland en de  Spitsbergen (II) in 1834 verkocht aan de firma Barend Visser & Zn te Harlingen.

 

Datum vanaf: 1826
Kapitein: Hoekstra, Klaas Sytses
Overige informatie: 0

Afbeeldingen


Omschrijving: HARLINGEN in het ijs in Straat Davis, 1826
Collectie: Nederlands Scheepvaart Museum - Amsterdam
Vervaardiger: Siderius, Hermanus
Onderwerp: Stranding

Omschrijving: HARLINGEN (walvisvaarder). Aquarel gemaakt in 1841, commandeur Klaas Hoekstra. Ondergang van de hoeker op zijn eerste reis, 23 augustus 1826. Links op achtergrond de Engelse walvisvaarder Dundee met gestreken zeilen, iets naar onder twee reddingsloepen op het ijs. De bemanning van de Harlingen trekt naar de Dundee. Rechtsonder het schip de Harlingen dat door ijsschotsen wordt geplet
Collectie: Hannemahuis, Harlingen
Vervaardiger: Teupken Jr., Dirk Antoon (1828-1859)
Onderwerp: Stranding
Algemene informatie
1825

RC 220125
Advertentie. Directeuren der Nederlandsche Groenlandsch- en Straat Davids-Visscherij-Sociëteit te Harlingen, hebben het genoegen te adverteren, dat hunne vorige uitnodiging, ter verdere uitbreiding hunner toen voorlopig gevestigde vaderlandse onderneming, niet vruchteloos is geweest, en nog velen zich tot deelneming hebben opgewekt gevonden. Ook de Directie van de Nederlandsche Handel-Maatschappij heeft ons het bewijs gegeven, hoezeer haar het heilzaam doel ter harte gaat, hetwelk Zijne Majesteit onze geëerbiedigde Koning met deze grote instelling beoogd heeft, door in onze Visscherij-Societeit, als een tak van nijverheid, die aan de welvaart van onze voorouders zo bevorderlijk is geweest, aanzienlijk deel te nemen, door welk een en ander dezelve tot 406 Actien geklommen, en, naar inhoud van art. 6 van de statuten, met de eersten dezer gevestigd is; - ten gevolge daarvan worden de respectieve deelhebbers uitgenodigd tot de betaling van de helft van hun inschrijving, en zulks in de loop van vier weken, ten kantore van de mede-directeur Jan IJzenbeek, tegen provisionele kwitanties, daarvoor af te geven, en tevens verzocht, zich te willen vervoegen op den 2 februari eerstkomende, des namiddags te 4 uren precies, ten huize van H. Winter, in het Heeren-Logement alhier, ten einde, volgens art. 16, over te gaan tot het stemmen van commissarissen van toezicht. – De directie neemt deze gelegenheid waar, almede ter algemene kennis te brengen, dat er op nieuw bij de te voren opgegeven heren correspondenten gelegenheid blijft tot deelneming, om, zodra er weer 50 acties genomen zijn, ingevolge art. 7 van de Statuten, met de bestaande Maatschappij te worden verenigd. Directeuren voorn., P. Rodenhuis, president. Harlingen, den 14 januari 1825.

LC 201225
Harlingen, 12 december. Mochten sedert enige tijd, zo velen Nederlandse steden, getuige zijn van de herleving van een der hoofdtakken onzer nationale nijverheid! Werden andere nog nu en dan eens herinnerd, aan den roem, welke ons vaderland ook in het vak van den scheepsbouw, eenmaal behaalde, en zagen zij tot dien einde, met algemene vreugde en oprechte deelneming de proeven hunner bouwmeesters, als zo vele bewijzen hunner grote vorderingen in dat vak, met nieuwen luister verrijzen. Ook onze stad mag zich onder diegene verheugen, die met den krachtdadigen bijstand en de bescherming van onze geliefde Koning, en door de edele gevoelens, en maatregelen van enige harer ingezetenen en zich onder diegene mag rangschikken, die met het oog geslagen op hunne vroege welvaart, in de wederopbeuring van enige takken derzelve, de volkomenste vreugde, betonen, de grootste belangstelling aan den dag leggen: en onder de vurigste dankbaarheid aan hun, wien, zij die nieuwe bronnen van hun bestaan en bloei verschuldigd zijn, alles aanwenden wat tot de handhaving, verering en uitbreiding van dien, strekke moge. De dag van heden, mag dan weder hiervan ten bewijze dienen, daar Harlinger ingezetenen, op de volledigste en schitterendste wijze overtuigd werden, van de voorrechten, welke zij boven zo vele andere vaderlandse steden mogen genieten, door de vestiging in hunner midden ener maatschappij, die uit het ware oogpunt en uit zuiver gevoel van vaderlandsliefde, en door het herkrijgen van een gedeelte dier voordelen, welke hetzelve weleer schier alleen genieten mocht, is opgericht. Het was het te water lopen van het nieuw gebouwde, en tot de St. Davids visserij bestemde hoekerschip HARLINGEN, dat elk hunner die genoeglijke en dankbare herinneringen verschafte. Een plechtigheid waarin ieder weldenkend ingezetene met de oprechtste belangstelling heeft deelgenomen, en waarvan elk deelhebber van de maatschappij, zowel als menig burger, tot verfraaiing en uitbreiding ener waarlijk nationale feestviering, datgene hebben toegebracht, waartoe hunne natuurlijk geschikte stemming en gezindheid, hun de voldoenste gelegenheid verschafte. Het was ook het hoofd onzer burgerij, de achtenswaardige burgermeester, die, aan het hoofd een commissie uit den h.ed.acht. op de werf begroet, en h.ed. op de hartelijkste wijze hun hoge goedkeuring niet alleen, maar ook hunner vorige dankbaarheid betuigd, voor de oprichting dier bloeiende, de stad hoogst vererende en algemene welvaart aanbrengende instelling, aan wier hoofd zij als zo vele voorbeelden, voor andere steden, de eer mochten hebben, zich geplaatst mochten zien, en wier pogingen tot daar stelling en uitbreiding der maatschappij, zo heerlijk bekroond geworden, terwijl hij die gelegenheid door h.wd.achtb. als een gering bewijs, dier edele gevoelens door hen gekoesterd, der directie, een stel Nederlandse vlaggen werd aangeboden, welke met des stadswapen en naamteken prijkende, door de wel. ed. heer presidt. directeur werden aangenomen, en waarop door z.e. in hartelijke dankbetuigingen op een doelmatige werd geantwoord, aanhalende en h.ed.achtb. herinnerde aan de nieuwe verplichtingen en erkentelijkheid, welke de maatschappij steeds aan onze geliefde Koning verschuldigd was, die als deelnemer en voorstander van alle takken, van de Nederlandse nijverheid, ook deze maatschappij vooral, in zijn vaderlijke bescherming heeft aangenomen, en door zijne ondersteuning de directie in staat heeft gesteld, om benevens dit nieuwe schip, het eerste voor deze vaart in deze stad gebouwd, nog drie kleine schepen in het aanstaande voorjaar te zenden: terwijl z.ed. ook in de maatschappij benevens derzelver directeuren etc. in de voortdurende protectie van het achtenswaardige bestuur heeft aanbevolen. Na deze plechtigheid, en onder de uitvoering van verschillende vaderlandse liederen, door enige liefhebbers der toonkunst, welke zich daartoe vrijwillig hadden aangeboden, werden de vlaggen op de nieuw gebouwde kiel gehesen, en zag men deszelve wapperen, met diegene der overige schepen der maatschappij en particulieren, als de vlag die eenmaal, zowel in het barre noorden, als in het vruchtbare zuiden, de wetten voorschreef en van ieder werd gehuldigd en geëerbiedigd. Met den besten gevolg en zonder de minste ongelukken te veroorzaken, liep het schip kort hierna statelijk te water, onder het driewerf hoezee!, der ontzaggelijke menigte waarmede wallen, huizen en schepen waren bezet, om ook hunne belangstelling in deze feestviering op ondubbelzinnige wijze aan den dag te leggen. Van alle kanten had men nu de gelegenheid dat grote gevaarte te beschouwen, dat door onze kundige scheepsbouwmeester Johannes Alta gemaakt, al sedert lang de aandacht en bewondering van velen om deszelfs constructie en schoone bouworde had tot zich getrokken en hem reeds bij zo menige deskundige de eer had doen verwerven, van den naam van een Nederlandse scheepsbouwmeester waardig te zijn. Vervolgens werd de dag als een volksfeest ten einde gebracht. De edel. achtb. Commissie, werd door de wel.edel. heren Directeuren en commissarissen op een diner onthaald in het logement Roma, waar voormaals ook de vergaderingen van de rederij op Groenland in deze stad plaats hadden, op welk diner alle de aanwezigen op een gulle en vriendschappelijke wijze het hunne tot plechtige en vrolijke feestviering bijbrachten, en bij die gelegenheid vereerd werden met een schoon vers, door een waardig lid der maatschappij op het feest toepasselijk gemaakt en uitgesproken. Hartelijk werden er verschillende toasten, voor het welzijn van het vaderland, van onze geliefde Koning en zijn huis, de heer gouverneur van deze provincie en het bestuur van deze stad gedronken en afgewisseld met die welke vooral ook gedaan worden voor de bloei, de welvaart en zegen van de Nederlandse Groenlands en Str. Davids Visserij Sociëteit alhier gevestigd, en voor de koophandel en zeevaart van ons dierbaar Nederland en van deze stad. Aldus en met nog meerdere vermaken eindigde de dag die voor zo vele ingezetenen, met een waar genoegen was tegemoet gezien, voor velen, als een dag vol aangename aandoeningen in herinneringen, ten einde liep, en voor den stad zelve, als een eervol tijdstip mag beschouwd worden.

1827

PGC 100727
Harlingen, 4 juli. De directie der Nederlandsche Groenlands- en Straat-Davids Visscherij-Sociëteit alhier heeft een brief ontvangen van kapt. Duncan, welke met zijn schip DUNDEE, kortelings in Engeland behouden is terug gekomen, nopens het verlies van het schip HARLINGEN, kapt. Hoekstra, waarin gemeld wordt, dat beide schepen elkander eerst bij Kaap Farewell en later op de Z.W. kust van Groenland ontmoetten, noordwaarts opstevenden, en trachtten, zo verre noordelijk als doenlijk zou zijn, een doortocht naar de westkust te banen. Op 73 graden noorderbreedte geraakten zij in bezetting, en werden door het ijs, op 74½ graad, voortgedreven; zij vleiden zich vrij te komen en de westkust te zullen bereiken, maar het ijs zette zich meer en meer rondom de schepen vast. De 22e augustus verhief zich een zware storm, weshalve kapt. Duncan een kom of dok, van 500 voeten lengte, liet zagen, ten einde het schip in veiligheid te stellen. De HARLINGEN was een mijl van hem verwijderd. Deszelfs equipagie trachtte een soortgelijke kom te zagen, doch de dikte en zwaarte van het ijs maakten dit ondoenlijk. De 23e augustus, omtrent 4 uren in den ochtend, ontdekte kapt. Duncan een noodvlag op de HARLINGEN, en zond dadelijk een gedeelte zijner equipagie over het ijs tot adsistentie. Deze hadden echter nauwelijks het schip verlaten, of men zag de HARLINGEN op zijde vallen, en in minder dan 5 minuten had de schok van twee tegen elkander aanstotende ijsvelden deszelfs geheel verlies ten gevolge. Van levensmiddelen had de manschap niets en van de klederen slechts een klein gedeelte kunnen redden, Dezelve werd aan boord van de DUNDEE opgenomen en verzorgd. Men hoopte steeds, dat er in de loop van augustus of september een opening in het ijs zou komen, waardoor men het ruime water zou bereiken, zich met andere schepen zou verenigen, en alzo een gedeelte der manschap van de HARLINGEN op dezelve zou kunnen verdelen, doch men bleef gedurig door uitgestrekte ijsvelden omringd, en de voorraad van levensmiddelen, ontoereikend voor beide equipagies, gedurende de lange winter, begon zeer te verminderen. Dit had op de 4e oktober een ernstige beraadslaging ten gevolge, waar bij besloten werd, dat de equipagie van de HARLINGEN de 15e dier maand het schip zou verlaten, ten einde, zo mogelijk, het etablissement Livelij te bereiken, doch het weder op de volgende dag allergunstigst zijnde, werd het vertrek bespoedigd. De boten, met genoegzame levensmiddelen voorzien, werden langs het ijs, omtrent 6 mijlen ver, gesleept, en de manschappen keerden die avond naar het schip terug. De 6e geraakten de boten in klaar water, en de 7e zag men dezelve onder zeil. Daar wind en weder de negen achtereenvolgende dagen allergunstigst waren, had kapt. Duncan alle reden te hopen en te verwachten, dat de reis naar Livelij behouden volbracht zou zijn geworden. Jaarlijks komen te Livelij Deense schepen met levensmiddelen voor die kolonie, zo dat het te verwachten is, dat de manschappen met deze proviandschepen, of met Engelse bodems zullen terugkeren. Kapt. Duncan was tot de 16 april l.l. in het ijs bezet gebleven, wanneer hij eindelijk op 63 graden noorderbreedte vrij geraakte. In het begin van februari had hij nog 2 vissen gevangen, doch veel ellende uitgestaan, en meermalen het schip moeten verlaten, uit vrees, van door de ijsvelden verpletterd te zullen worden. Op de 22e februari was men in het uiterste gevaar geweest, uit hoofde van een ijsberg dicht achter het schip, zo dat men aan deszelfs behoud wanhoopte, en het nodige op het ijs geworpen werd. Gelukkig kwam het schip vrij, doch door het nederstorten van die berg werd een gedeelte van het spek en brood, dat op het ijs lag, geheel bedolven, bij welke gelegenheid mede enige papieren en een brief van kommandant Hoekstra, verloren gingen. De koude was soms geweldig, en wanneer het woei, kon men geen 5 minuten op het dek zijn, zonder bevroren ledematen te krijgen. De zon had men in 75 dagen niet gezien.

LC 310727
Harlingen, 28 juli. Heden is bij de alhier gevestigde Groenland en Straat Davids Visscherij Societeit, de tijding ontvangen, dat het schip NEDERLAND, commandeur Jacob Adriaan, behouden in Texel is binnen gekomen met vijf walvissen en enige robben. De equipage van de verongelukte Straat-Davidsvaarder HARLINGEN, commandeur Klaas Hoekstra, heeft na het verlaten van het Engelse schip DUNDEE, tien dagen met de sloepen omgezworven en veel uitgestaan, en is, na één man door koude te hebben verloren, te Upermavik aangekomen. Bij Upermavik en Pröven vijf man, die te zeer uitgeput waren om de anderen te volgen, achter gelaten hebbende, zijn de overige den 23 van Pröven vertrokken, en den 27 met veel moeite en gevaar te Norsoak gekomen, vanwaar de commandeur en een gedeelte van het volk beproefd hebben om door het Waaigat naar Ritterbenk te gaan, doch terug hebben moeten keren, waarop de commandeur dertien zieken te Norsoak gelaten en zich met de 27 overige gezonde manschappen naar Omenak en Niakovna begeven heeft. Gedurende den winter op die kust zo goed mogelijk verzorgd zijnde, bevond zich de gehele equipage (uitgezonderd een der te Upermavik gebleven, die overleden is) den 18 mei nog te Omenak, Ritterbenk en Claushaven, behalve drie man, die door den kapt. luit. inspecteur Holböl naar Gohavn zijn overgebracht, een van welken aan boord van een Engels schip is geplaatst geworden; zijnde men voornemens om, zodra de gelegenheid dit toeliet, ook het overige volk successievelijk met aankomende schepen thuiswaarts te doen keren.

1983

LC 18.06.1983
De Rampzalige reis van de Walvisvaarder HARLINGEN „... En in vijf minuten tijds drongen de vlarden tusschendeks en het schip liep vol water. Het ijs drong nog meer aan, zoodat zeer spoedig het gehele dek onder het ijs bedolven lag, en het schip zoo schielijk was verloren, dat de meesten van het scheepsvolk hunne kleederen niet konden bergen. Ik sprong zelfs naar beneden en kreeg nog de scheepspapieren, het kruid en mijn bed met levensgevaar eruit. .."Zo beschrijft kapiteitn ter walvisvaart Klaas Hoekstra uit Den Helder op 23 augustus 1826 de ondergang van zijn galjootschip Harlingen in het pakijs van de Baffinsbaai onder de kust van Groenland. De 46 opvarenden van de onfortuinlijke Harlingen brachten het leven eraf; ze werden vriendelijk aan boord van de Britse walvisvaarder DUNDEE door kapitein David Duncan opgenomen. Het schip, bezig aan zijn eerste reis vanuit de thuishaven Harlingen, was verloren. Het wrak bleef nog enige tijd drijven in het dikke ijs om daarna in het ijskoude water van deze arctische wateren naar de kelder te gaan. Hoe de HARLINGEN door zo'n hard lot getroffen werd en hoe de bemanning erin slaagde het leven te behouden is zeer nauwgezet opgetekend in twee scheepsjournaals: dat van de HARLINGEN zelf en dat van de DUNDEE. Dr. Cornelis de Jong, die in 1971 aan de Universiteit van Tilburg promoveerde op de oude Nederlandse walvisvaart heeft beide scheepsjournaals bestudeerd. In het jongste nummer van It Beaken, tiidskrift fan de Fryske Akademy beschrijft hij de ramp aan de hand van deze dagboeken. Onderstaand verhaal is een bewerking van dit artikel in It Beaken. Dr. De Jong is op dit ogenblik lector in de Economische geschiedenis aan de Universiteit van Zuid-Afrika in Pretoria. Ter walvisvaart In december 1825 liep op de Harlinger werf van Jan Alta een nieuw schip van stapel, met de naam van de stad meekreeg. Het was een walvisvaarder, gebouwd in opdracht van de Nederlandsche Groenlands en Straat-Davis Visscherij Sociëteit, een in 1825 opgerichte maatschappij voor walvisvangst en robbenjacnt. Deze bedrijfstak bood goede vooruitzichten in die jaren, want Harlingen investeerde nogal wat. Overigens hadden de meest vooraanstaande walvisvangers, de Amsterdammers en de Zaankanters, zich net uit de riskante jacht teruggetrokken, omdat het bedrijf nauwelijks lonend was. Harlingen en Rotterdam pakten daarna - omstreeks 1823 - de draad op en rustten schepen uit. Koning Willem l had kennelijk vertrouwen in de onderneming, want hij kocht aandelen in de nieuwe sociëteit. Zo kwam het dus tot de bouw van de HARLINGEN. De stad vierde feest, dronk een glas en maakte f eestdichten op het nieuwe schip, dat onder commandeur Hoekstra op 14 maart 1826 zee koos. Het schip zou de Harlinger haven nooit weer binnenvaren en een walvis werd er evenmin mee gevangen. Van de 46 opvarenden overleefden twee de reis niet. Gezien de barre omstandigheden, waarin schip en bemanning terecht kwamen is dit verlies klein te noemen. Getweeën in het ijs Volgens dr. De Jong had kapitein Hoekstra nog niet veel ervaring in de wal vis vaart opgedaan. Dat is waarschijnlijk ook de reden geweest, dat Hoekstra in de loop van de zomer aansluiting zocht bij kapitein Duncan, die wel op jarenlange ervaring kon bogen. Hoekstra zeilde richting Groenland, waar hij op 10 mei nabij Kaap Vaarwel aan de Zuidpunt van dit land aankwam. Hoekstra kwam hier Duncan tegen. De walvisvaarders zeilden Straat Davis binnen, op weg naar de visgronden - Baffinsbaai - in het Noorden. Óp 6 juli bereikten de schepen van Hoekstra en Duncan Zwartenhoek, ten noorden van het eiland Disko voor de Groenlandse kust. Hier lagen meer walvisvaarders te wachten op een opening van het metersdikke poolijs. Volgens de scheepsjournaals lagen er op dat ogenblik 44 walvisvaarders. De jagers op de grote zoogdieren moesten hun jachtterrein steeds noordelijker zoeken want uit de zuidelijker gelegen Straat Davis waren de walvissen toen al nagenoeg verdreven. Vanaf 1818 begonnen de kapiteins het hoger in het noorden te zoeken. Kapitein Duncan van de DUNDEE had in deze streken al veel ervaring. Op één van z’n reizen bereikte hij de zeer grote hoogte van de 82-ste breedtegraad. Gedurende de rest van de maand juli kruisten de schepen langs het gesloten ijsdek van de baai, op zoek naar een opening. De animo van verschillende kapiteins om de gevaarlijke, maar kansrijke route „om de noord” te nemen taant, naarmate de tijd verstrijkt. Begin augustus zijn er nog slechts vier schepen over, die wachten tot het ijs zich opent. Deze vier zijn de HARLINGEN van Hoekstra, de DUNDEE van Duncan, de WILLEM (ook uit Harlingen) van kapitein Groendijk en de Britse ARIEL. Op 2 augustus besluit commandeur Groendijk zijn geluk elders te beproeven. Hij hees zijn geus (wimpel) en zeilde weg. Vijf uren tevoren had Groendijk overigens Hoekstra nog verzekerd, dat hij zou blijven, zodat Hoekstra nu zeer teleurgesteld is. De kapitein van de HARLINGEN raadpleegde daarop onmiddellijk zijn Britse collega Duncan, die hem meedeelt, wel te zullen wachten. Duncan, de ervaren walvisvaarder, verwachtte toen vrij spoedig opening van het ijs. Hoekstra besluit bij Duncan te blijven. In de gevaarlijke pool wateren bleven de walvisvaarders vanwege de grote risico’s graag bij elkaar om wederzijdse hulp te kunnen bieden. Deze eensgezindheid staat haaks op de felle concurrentie tussen de schepen als er werkelijk walvissen in zicht waren. De ARIEL bleef ook en werd op 11 augustus door het ijs ingesloten. Hoekstra’s schip en de DUNDEE werden een dag later door de ijsvlakte ingesloten. Twee dagen later verdween de ARIEL, meegevoerd in het drijf ijs, uit het zicht en de beide eensgezinde kapiteins bleven achter. Het ijs vormde een groot gevaar voor de houten schepen. Om schade aan het roer te voorkomen hesen de schepelingen hun roeren uit het water om ze op het dek vast te zetten. Verder werden dokken gezaagd in het ijs. Dit werd gedaan om te voorkomen, dat de schepen door het drukkende pakijs vermorzeld zouden worden. Het zagen van een dok was zwaar werk. Met een meterslange zaag, gehangen in een driepoot, togen de mannen aan het werk. Rondom de schepen werd een zaagsnede gemaakt en net losgezaagde ijs werd stukgeslagen en weggeduwd. Dit werk moest dagelijks worden herhaald. Het ijs was zeven voet (ruim twee meter) dik rond de HARLINGEN en de DUNDEE. Op 15 augustus laat Hoekstra voor het laatst een dok zagen voor zijn schip. Nadien bleek dit werk door ongeschiktheid van het ijs niet meer mogelijk en Hoekstra acht zijn schip in groot gevaar. Hij laat voedsel en voorraden onder uit het schip naar boven brengen om er in nood nog wat aan te kunnen hebben. Het gemis van een dok is de HARLINGEN waarschijnlijk noodlottig geworden. Op 17 augustus laat Hoekstra een extra borrel uitdelen aan de bemanning om de verjaardag van commissaris Rodenhuis van de maatschappij te vieren. Duncan, die iets verderop ligt ziet de feestvlag, informeert wat er gaande is en besluit daarop zijn mannen pok een oorlam te schenken. De kapiteins wisten niet dat de commissaris op dat moment al overleden was. In gevaar Het gevaar nam toe, toen de wind aanhaalde. Door de straffe zuidwester begint het ijs te kruien en te malen. Duncan meldt, dat zijn schip in groot gevaar is en dat zal in vergrote mate voor de HARLINGEN gegolden hebben. Op 23 augustus voltrekt zich de ramp over de HARLINGEN. Hoe het ijs het schip binnendringt is aan het begin van dit verhaal vermeld. De schepelingen kunnen nauwelijks het vege lijf redden. Kapitein Duncan ziet vanaf zijn DUNDEE de noodvlag, die op de HARLINGEN is gehesen. Over het ijs stuurt hij mensen naar de in nood verkerende collega. „Voordat ze een scheepslengte van het schip (de DUNDEE, red.) verwijderd waren, viel de HARLINGEN op haar zijkant. Twee zware ijsschotsen dreven op dat moment tegen elkaar.” Zoals gezegd neemt de Britse bemanning de Hollanders aan boord. Kapitein Hoekstra, zijn stuurman, zijn zoon en zijn neef, de scheepsdokter en de scheepsjongen deelden de Kapiteinshut met Duncan. De HARLINGEN dreef nog wel, maar was tot een wrak verwrongen. In het Harlinger museum het Hannemahuis is een aquarel uit 1860, waarop het rampzalige moment van de HARLINGEN is vastgelegd door scheepstekenaar Dirk Antoon Teupken. Spanningen aan boord De Britten hebben aanvankelijk niet veel moeite met de aanwezigheid van de 46 extra eters. Een dag na het noodlottig gebeuren met de HARLINGEN moeten de mannen vechten voor het behoud van de DUNDEE. Op 27 augustus worden de sloepen gereed gemaakt, ondanks het vijfhonderd voet lange dok, dat rond de DUNDEE is gemaakt. De zee is rondom dichtgevroren. Het ingevroren schip en het wrak van de HARLINGEN verplaatsen zich met het traag drijvende ijs. De mannen slagen erin het wrak van de HARLINGEN langszij de DUNDEE te halen. Het wrak werd een bron van brandhout in de telkens kouder wordende poolwateren. Voedsel kon er nagenoeg niet geborgen worden. Kapitein Duncan schrijft in zijn journaal: „We hebben alle masten, ra’s en rondhouten van het wrak als brandhout moeten gebruiken. Zonder het wrak zouden we onze eigen masten en alle materialen aan dek hebben moeten gebruiken.” De voedselvoorraad van het Britse schip wordt door de extra opvarenden zwaar aangesproken, zozeer zelfs, dat er ingrijpend gerantsoeneerd moet worden. In september begint er onder de Britten onvrede te rijzen over de aanwezigheid van de Nederlanders. Op 25 september klagen de Engelse officieren, dat het rantsoen te klein is. Gesprekken om het schip te verlaten en over het ijs naar de Groenlandse kust te gaan, komen onder beide nationaliteiten steeds vaker voor. Op 4 oktober is de spanning aan boord zeer hoog. Duncans officieren geven op die dag aan Hoekstra te verstaan, dat de Hollanders een te grote aanslag op de schaarse proviand betekenen en daarom moeten vertrekken. Hoekstra schrijft, dat hij dit moment al heeft zien aankomen. Het besluit om het schip te verlaten wordt genomen. Kapitein Duncan „begon bitter te schreijen”, toen hij van het besluit op de hoogte werd gesteld. Voor beide bemanningen is de toestand weinig rooskleurig. Duncan schrijft, dat de voedselvoorraad van de DUNDEE in elk geval ontoereikend is om alle mensen de winter door te helpen. Het prijst de Hollanders om hun moedige, „eervolle” besluit. Over het ijs De mannen van de HARLINGEN wilden met sloepen over het ijs en zo mogelijk over open water naar de Deense handelspost Lively aan de Groenlandse westkust. Op 5 oktober bereiden de Nederlanders hun vertrek voor. Ze nemen drie sloepen mee. Kapitein Duncan geeft voor elke sloep 450 pond scheepsbeschuit, drie vaten varkensvlees en wat sterke drank mee. De Britten helpen Hoekstra en zijn mannen een stuk op weg. Op 6 oktober neemt men afscheid. Deze gebeurtenis wordt als hartroerend beschreven. Hoekstra schrijft: „Den 6den October namen wij afscheid van kapitein Duncan en verlieten deszelfs schip met een weemoedig hart; zijne gehele equipage begeleidde ons tot aan de sloepen. Onze sloepen in gereedheid zijnde scheidden wij van de Engelschen, die met tranen in de oogen ons verlieten. Voor hen was het vooruitzicht even akelig, daar zij, niet uit de bezetting gerakende, van honger zouden moeten sterven.” Hoekstra laat bij zijn collega brieven achter voor zijn reders en voor zijn vrouw; Duncan heeft ze later gepost en ze zijn bewaard gebleven. Voor de Hollanders begon een barre tocht. De sloepen moesten over het ijs gesleept worden, waarbij sommige mannen in het ijskoude water terecht kwamen. Veel mannen hadden bevroren ledematen en de sloepen raakten lek door het slepen over ruw ijs. Soms kon er even gezeild worden. Als door een wonder bereikt het gezelschap op 12 oktober - na een zesdaagse reis -voltallig de kust. In Lively worden ze vriendelijk ontvangen, al wordt hen meteen te verstaan gegeven, dat ook op deze plaats niet voldoende voedsel is om er te overwinteren. Ze moeten verder reizen. Hoekstra verliest op de dag van aankomst een matroos, die te uitgeput was geraakt door de tocht. Later zal nog een man overlijden. De bemanning van de HARLINGEN reist verder naar Egedesminde, een eilandje ten zuiden van Disko. Vandaar zeilt de bemanning in de loop van het volgend jaar huiswaarts. Hoekstra zelf komt op 24 augustus 1827 thuis. De laatste mensen van de HARLINGEN bereiken hun thuishaven op 10 oktober 1827. De rederij had, sinds men in Harlingen was uitgegaan van het verlies van schip en bemanning, de vrouwen van de opvarenden onderhouden. Met Hoekstra’s hulpvaardige collega Duncan loopt het ondanks de moeilijke omstandigheden ook goed af. Duncan overwintert, als eerste walvisvaarder, in de poolzee. Zijn journaal van dit gedwongen verblijf in de poolnacht is er één van spanning door,het voortdurende gevaar van het ijs en van ontberingen door koude en voedselschaarste. De DUNDEE echter dreef in de herfst en de winter langzaam zuidwaarts. Duncan verhoogt de rantsoenen voor zijn verzwakte bemanning en op 2 februari wordt de walvisvangst hervat. Duncan vangt verschillende walvissen. De reis wordt echter geen zakelijk succes, daarvoor heeft de bemanning te zeer van de winter geleden. Op verzoek van zijn mensen stopt Duncan op 27 maart 1827 zijn jacht. De kapitein toonde hierdoor begrip voor zijn mensen, De DUNDEE was evenwel nog niet uit de greep van het ijs. Dat gebeurde pas op 17 april om negen uur s morgens. Met een enorme knal brak het omringende ijs en het schip was, na een gevangenschap van acht maanden in metersdik ijs en schotsvelden, vrij. De thuisreis kon worden, hervat, ware het niet dat de DUNDEE nog eenmaal vast raakte in drijfijs. Van 30 april tot 7 mei zat het schip weer vast. Daarna was de ellende voorbij. Op 25 juni meerde de DUNDEE af in Londen. Per brief berichtten de kapiteins, die elkaar in het poolijs goed hadden leren kennen, van hun wedervaren. De walvisvaart vanuit Harlingen werd nooit de goudmijn, die men er aanvankelijk in had gezien. In 1852, de sociëteit was toen al jarenlang ter ziele, werden de laatste walvis- en robbenschepen verkocht.
Kroniekberichten

Toon kroniekberichten
Akten

Tresoar, Leeuwarden, Archiefnummer Harlingen 16.1255.150

Memory-stick DSCN 1173, 1174
__________________________________________________________________________

BIJLBRIEF

Naam schip HARLINGEN

plaats en datum acte bijlbrief, Harlingen, 28 februari 1826

type schip galjoot of hoekerschip

bouwwerf/verkoper Johannes Dirks Alta, op zijn scheepstimmerwerf Welgelegen aan de Zuiderhaven te Harlingen.

gevoerd door kapt.

eigenaar/koper Nederlandsche Groenlands en Straat Davids Visscherij Societeit, Harlingen

te voeren door kapt.

grootte in tonnen

tuigage / aantal dekken drie masten

afmetingen lang over stevens 115 voet, wijd op berghouten 27½ voet, hol van onderkant kiel tot op uitwatering 17½ voet.

kiellegging

tewaterlating

plaats / datum registratie niet vermeld

nummer registratie deel

notaris bevestigende verklaring burgemeester van Harlingen d.d. 19 april 1826

prijs niet vermeld

Bijzonderheden: J.D. Alta verklaart op stapel te hebben gezet, gebouwd en van stapel te hebben doen lopen in 1825 een nieuw galjoot of hoekerschip genaamd HARLINGEN. Toch vervolgt deze verklaring met een besluit van koning Willem d.d. 31 mei 1825 met toestemming tot aankoop van een buiten ’s lands gebouwd schip en vrijstelling van de verplichting het schip te doen dubbelen met koper. (opm: vermoedelijk heeft Alta het schip dus alleen maar zwaar vertimmerd?)
Zie vooral ook acte 149.

06.03.1826 eerste zeebrief (privé notitie driemast hoeker) voor de HARLINGEN onder kapt. K. Hoekstra.
researcher/datum research: ML / 260513

Naam HARLINGEN
Archiefinstelling Tresoar, Leeuwarden
Jaar 1826
Toegang 16
Inventaris 1255

Bronnen

Jaar: 1826
Bron: Diverse Bronnen
Omschrijving: N.A. Den Haag, toegang nummer 2.08.01.07, bestanddeel 511
AC = Amsterdamsche Courant
LC = Leeuwarder Courant
PGC = Provinciale Groninger Courant
RC = Rotterdamsche Courant