1936-09-23: |
Op 23-09-1936 in aanvaring met de prauw Sri Dinar, welke door gebrek aan wind stuurloos rond dobberde. De prauw had 30 volwassen passagiers aan boord, 5 kinderen en 5 bemanningsleden. Hoewel men met de sloep bij de prauw was gaan kijken wat de schade was, werd niets ondernomen om de mensen van het schip te halen, maar voer de RADJA BASSA later door. De prauw had zoveel schade dat ze vol liep en omsloeg. Een gedeelte van de opvarenden werden later gered, maar er waren ook 14 vermisten. Bij de behandeling van de zaak voor de Raad van de Scheepvaart, werd de stuurman voor een maand geschorst.
Indische Courant 08-12-1936: De aanvaring van de „RADJA BASSA”. De uitspraak van den Raad van Scheepvaart. Een samenvatting van de getuigenverklaringen. Wat is komen vast te staan. Het licht van de overvaren prauw was voldoende. De stuurman geschorst. Gistermorgen heeft de Raad voor de Scheepvaart uitspraak gedaan inzake de aanvaring (scheepsramp) van het Ned.-Ind. motorschip „Radja-Bassa" met het Inlandsche vaartuig „Sri Dinar". In den nacht van 22/23 September 1936 kwam nabij St. Nicolaaspunt het m.s. „Radja Bassa" van de Nederlandsen Indische Kustvaart Onderneming (N. I. K. O.) in aanvaring met het Inlandsen vaartuig „Sri Dinar" eigenaar Achmad Hasan, wonende te Bodjonegara, uiteindelijk resulteerend in het zinken van het zeilvaartuig gepaard gaande met verlies van menschenlevens. Op 's Raads openbare zitting van 21 November 1936 werden als getuigen onder eede gehoord: Salim, Sané en Djamar i, alleen dienst gedaan hebbende als matroos aan boord z. v. „s_i Dinar", en de uit het Bantainscne (Bodjonegara en elders) afkomstige personen Siroen, en Soe i b, die zich o p het oogenblik van de aanvaring als passagiers aan boord van het z. v. „Sri Dinar" bevonden. Eveneens werden ter zitting van $1 November de betrokkenen genoord, namelijk Kasim, schipper van de „Sri Dinar", Hamid bin Bahama e.n Mohahad Seman .ondersoheideniyk stuurman en kapitein aan boord van het m.s. „Radja Bassa". De vrijwel gelijkluidende verklaringen van vorengenoemde getuigen en betrokkene Kasim kunnen als volgt worden samengevat: De zeilprauw „Sri Dinar", voorzien van een kleine witte pas, komende van Laboean Maringgai, had de Kalieilanden aangedaan om passagiers aan wal te zetten, was vandaar te ongeveer 11 uur n. m. van den 22sten September 19_6 naar Bodjonegara vertrokken met totaal 30 volwassenen en 5 kinderen als passagiers aan boord benevens 5 leden der bemanning, inclusief de schipper. Door wind en stroom was de zeilprauw te ciroa half twee 's nachts afgedreven tot benoorden St. Nicolaaspunt. De wind was te ongeveer half twee gaan liggen en hoewel het zeil bijstond ,dreef de prauw stuurloos rond. De „Sri Dinar" dreef ; voerde twee helder brandende rondom schijnende witte lichten, een vooruit op manshoogte en een achteruit. De matroos Sane, die de petroleumlampen had aangestoken, verklaarde nog, dat er bovendien een derde brandende lamp aan éen mast hing, terwijl matroos Djamari met stelligheid verzekerde, dat behalve de lichten voor en achteruit er een brandende bollantaarn onder de kadjang afdekking hing. Alle getuigen verklaarden, dat de lampen voor en achteruit op de prauw, op het oogenblik van aanvaring, helder brandden. Ongeveer een kwartier voor de aanvaring hebben schipper en matrozen de üohten van het m.s. „Radja Bassa" aan stuurboord achterlijker dan dwars in zicht gekregen. Het was goed zicht — lichte deining — donkere maan. Het zeil stond slap over stuurboord. Toen het motorschip op korten afstand naderde, de drie lichten van het motorschip werden waargenomen en de kans op aanvaring groot werd, is er geschreeuwd door de bemanning en de niet zeezieke passagiers: „perohperoh" (wijk uit, ga ult den weg). Er werd geprobeerd door roeien met de eenige aan boord zijnde riem de prauw op evenwij digen koers te brengen met het motorschip, hetgeen evenwel niet gelukte, aangezien de prauw te zwaar was. Door ontbreken van wind kon een aanvaring met het motorschip door de opvarenden van de prauw niet worden voorkomen en werd de „Sri Dinar" vooruit aangevaren zoodanig dat in het voorschip een groot gat ontstond in dier voege, dat de neus er af gevaren werd. Een flinke schok werd door allen gevoeld. Het zeil werd gerold. Getracht werd, het gat waardoor het water met kracht binnenstroomde, met sarongs en zakken te stoppen, terwijl door de opvarenden luide om hulp werd geschreeuwd. Na de komst van een sloep van het motorschip aan stuurboord vooruit hebben de opvarenden aan de in de sloep zittende matrozen dringend om hulp gevraagd. Een van die matrozen is aan boord van de „Sri Dinar" gekomen en kreeg de brandende lamp van vooruit om naar het lek te zien en de prauw verder te inspecteeren. Er is vanaf het motorschip naar de matrozen geroepen en door een van hen geantwoord. Hoewel het prauwvolk in hoofdzaak Bantamsch spreekt en geen Maieisch kent, werd door hen niettemin gehoord en begrepen, dat de matroos terugriep : „Kepala soedah djatoh, ajer masoek." In ieder geval had men den indruk, dat gewaarschuwd werd, dat de prauw zinkende was. Toen de bemanning van de sloep wilde wegroeien heeft een van de passagiers, met name Soeib, de sloep vastgehouden uit angst met zijn gezin aan boord te moeten achterblijven. Hij ontving echter een klap op zijn handen van een der matrozen in de roeisloep, waardoor hij genoodzaakt werd los te laten. Alle getuigen van de „Sri Dinar" verklaren het toebrengen van den klap te hebben gezien. Wegens de duisternis heeft men evenwel niet kunnen zien, wie den matroos den klap heeft toegebracht. De sloep keerde naar het motorschip terug, terwijl men op de zeilprauw in de meening verkeerde, dat er hulp zou komen, aangezien de matroos die 'de prauw had onderzocht de toezegging had gedaan, te zullen terugkeeren, na eerst zijn kapitein rapport van zijn bevinding te hebben uitgebracht. Het motorschip voer echter dadelijk daarop om de Oost weg. Bij het zien vertrekken van het motorschip werd door de opvarenden van de prauw een algemeen hulpgeschreeuw aangeheven. Korten tijd later, na te zijn volgeloopen, is de „Sri Dinar" omgeslagen De opvarenden nebben zich vastgehouden aan de omaeslagen prauw en zijn tegen dagworden door het zellvaartuig „Sri TM»** opgepikt, welke hen te Ketapan* a*n land zette. Meerdere opvarenden werden evenwel vermist en te ban-ien aanzien kan worden aangenomen, dat zij verdronken zijn. De Raad voor de Scheepvaart, de afgelegde verklaringen, ook van den serang, een matroos en 2 djoeroemoedies van de „Radja Bassa" alsmede den directeur van de N. I. K. O. J. H. Hoogenboom en H. G. R. de la Motte, beiden passagiers a/b van cte „Radja Bassa" in ondenhng verband beschouwend, met groote reserve aanvaardend, acht dat is komen vast te staan : le. dat voor de aanvaring tenminste een k*mp aan boord van de „»ri Dinar' gped zichtbaar en helder «efarana heen en de omtrek van de urauw met licht op een afstand van circa 100 meter behoorlijk zichtbaar waren. 2e. dat er 500 goed als geen wind was en de zeilprauw „Sri Dinar" derhalve stuurloos dreef ; in ieder geval niet ln staat was, toen gevaar voor aanvaring bestond, door eenige manoeuvre een aanvaring te voorkomen. 3e. dat de schipper van de „Sri Dinar" nog getracht heeft met behulp van de eenig aanwezige roeiriem, de zeilprauw om te trekken op evenwij digen koers met de .Radja Bassa" en te trachten van de „Radja Bassa" vrij te varen. 4e. dat door schreeuwen ei • praaien van het pmuwvolk aan boord van 'de „Sri Dinar" de aandacht getrokken werd van den waehthebbenden stuurman aan boord van het m.s. „Radja Bassa". se. dat aan boord van de „Sri Dinar" geen lantaarn met rood en groen glas aanwezig was, zooals in art. 8 (1) sub 3 van het Aanvarings- Reglement is voorgeschreven. 6e. dat door de aanoaring de prauw aan den voorsteven ernstig werd beschadigd en een lek van dusdanigen omvang is ontstaan dat alle aangewende en aan te wenden pogingen om het schip drijvende te houden vruchteloos waren, dan wel vruchteloos zouden zijn geweest. 7e. dat het met kracht binnenstroomen van water in C prauw duidelijk waarneembaar is geweest en ook door den serang Doel moet zijn gemerkt. Be. dat na de komst van de roeisloep van de „Radja Bassa" door de opvarenden van de prauw aan de bemanning van de sloep dringend om hulp is gevraagd met het oog op de ernstige averij en deze hulp voor het vertrek van de sloep is toegezegd. 9e. dat de „Radja Bassa" na terugkeer van de sloep is weggevaren en de „Sri Dinar" korten tijd later ten gevolge van de aanvaring en de daardoor bekomen averij is volgeloopen en omgeslagen, kortom verloren is gegaan. De Raad voor de Scheepvaart is van oordeel: betreffende Kasim, schipper van de zeilprauw „Sri Dinar", dat genoemd vaartuig voldoende licht heeft gevoerd ter vermijding van een aanvaring en dit licht op goeden afstand zichtbaar is geweest, wordende voorts in aanmerking genomen dat het niet toonen van een lantaarn met rood en groen glas, welke, voorzoover de Raad bekend is, in de praktijk op vaartuigen als de onderwerpelijke prauw nimmer aanwezig, zelfs in deze streken geheel onbekend is, in casu geen rol speelt, aangezien door de wachthebbenden aan boord van de „Radja Bassa" zelfs het beter waarneembare witte licht niet is opgemerkt, in ieder geval niet eerder is waargenomen dan nadat door schreeuwen door de opvarenden van de prauw hun aandacht was getrokken ; dat door betrokkene na de aanvaring het mogelijke is gedaan om zijn schip te behouden ; dat mitsdien niet ge_êgd kan worden, dat het verloren gaan van de zeilprauw veroorzaakt is door een daad of nalatigheid van betrokkene, den schipper Kasim; betreffende Hamid bin Bahama, stuurman van het m.s. „Radja Bassa": dat hij als wachtdoende stuurman op zeer onvoldoende wijze heeft uitgekeken en op onverantwoordelijk zorgelooze wijze zijne wacht heeft gedaan; dat bij goede waakzaamheid en oplettendheid zijnerzijds deze aanvaring had kunnen worden voorkomen; dat mitsdien, gelet op art. 21 van het aanvajFkigs-reglement, de aanvaring tusschen het m.s. „Radja Bassa" en de zeilprauw „Sri Dinar" uitsluitend aan zijn schuld moet worden geweten; dat de tekortkomingen van den stuurman Hamid Mn Bahama van au»ttaittge aard zijn, dat tot toepassing van een tuchtmaatregel behoort te worden overgegaan, die gezien de ernstige wijze waarop betrokkene is tekort geschoten geen andere kan zijn dan die van schorsing; dat, ln aanmerking genomen het feit dat deze betrokkene niet verantwoordelijk kan worden gesteld voor de nalatigheid in het verleenen van hulp aan de in nood verkeerende opvarenden van de prauw, een schorsing voor den tijd van een maand in juiste verhouding staat tot den ernst van de tekortkoming; betreffende Mohamad Seman, kapitein van het m.s. „Radja Basa": dat, hoewel de zeilprauw op lichtvaardige en zeer laakbare wij_e in den *steek gelaten is, in aanmerking, genomen de ernstige averij van het zeilvaartuig, de hulp die betrokkene bij machte was te verleenen niet doeltreffend zou zijn geweest en de ondergang van het vaartuig niet had kunnen voorkomen, weshalve niet gezegd kan worden, dat aan een nalatigheid van de zijde van betrokkene het verloren gaan van de „Sri Dinar" moet woren geweten, S* De Raad voor de Scheepvaart acht mitsdien geen termen aanwe-ig voor toepassing van eenigen maatregel van tucht op den betrokkene Kasim, sahtpper van het Inlandsen zeilvaar, tuig oe „Sri Dinar" en Mohamed Beman, kapitein van het m.s. „Radja Basa." Straft betrokken Hamid bin Bahama, gete^wn te Paiembang en wanende te'Batavia, stuurman van genoemd metorsehip. door nem de bevoegdheid te ontnemen om als gezagvoerder qf stuurman dienst te doen op een Nederlandsch-Indisch vaartuig buitengaats gedurende den tijd van een maand. Ten slotte merkt de Raad nog op dat de vraag, in hoeverre door meerdere opvarenden van de „Radja Bassa", onder wie den kapitein Mohamed Seman, op lichtvaardige en afkeurenswaardige, wellicht strafbare wijze, is gehandeld aoor geen voldoende acht te slaan op den nood waarin de opvarenden van de prauw verkeerden, in ieder geval de hachelijke situatie waarin die menschen zich bevonden, niet te onderkennen, na te laten de opvarenden van de prauw aan boord van de „Raja Bassa" te nemen en zonder hulp aan de opvarenden te hebben verleend weg te varen, wordt overgelaten aan het oordeel van de Justitieele autoriteiten, zijnde de Raad niet bevoegd daaromtrent een oordeel uit te spreken. |