1939-12-04: |
Uitspraak Raad voor de Scheepvaart in zake de motorkoftjalk “ALBATROS” a. het lek worden van het schip op de reis van Londen naar Arnhem; b. de klacht van den inspecteur-generaal voor de scheepvaart tegen den kapitein van dat vaartuig Lukas Meertens, wegens het niet peilen der ruimen vóór vertrek. Op 8 October 1938 is de motorkoftjalk “Albatros” op de reis van Londen naar Arnhem ernstig lek geworden. In overeenstemming met het voorstel van den inspecteurgeneraal voor de scheepvaart besliste een commissie uit den Raad voor de Scheepvaart, als bedoeld bij artikel 29 de Schepenwet, dat de Raad een onderzoek naar de oorzaak van dit ongeval zou instellen. Bovendien is door den inspecteur-generaal op 3 November 1938 bii den Raad een klacht ingediend van den volgenden inhoud: ,,De inspecteur-generaal voor de scheepvaart; verwijzende naar de onder J (blauw) n°. 155 dd. 3 November 1938 ingezonden stukken, betreffende het ernstig lek worden van het zeilschip met motor “Albatros” op 8 October 1938; overwegende, dat daaruit blijkt, dat de lekkage vermoedelijk is ontstaan, toen het schip, op de Theems aan den grond zittende, beladen werd; overwegende, dat volgens verklaring van den kapitein het ruim vóór het vertrek niet werd gepeild; overwegende, dat peilen zeker noodig geacht moet worden, nu tijdens de belading het schip drooggevallen was; overwegende, dat het nalaten van het peilen geacht moet worden een misdraging op te leveren jegens de reederij en de schepelingen; gelet op de artikelen 48 en 49 van de Schepenwet; stelt aan den Raad voor de Scheepvaart voor een onderzoek in te stellen en den kapitein Lukas Meertens, voornoemd, te hooren." Een commissie uit den Raad voor de Scheepvaart, als bedoeld bij artikel 49 der Schepenwet, besliste, dat ook naar de gegrondheid van voorschreven klacht een onderzoek door den Eaad zou worden ingesteld. Het onderzoek naar het ongeval en de klacht heeft plaats gevonden ter zitting van 5 Augustus 1939 in tegenwoordigheid van den inspecteur-generaal voor de scheepvaart. De kapitein, hoewel behoorlijk gedagvaard, was bij den aanvang der zitting niet verschenen. Tegen hem wordt verstek verleend en de klacht en het ongeval buiten zijn tegenwoordigheid behandeld. Voorlezing wordt gedaan van de stukken van het voorloopig onderzoek der scheepvaartinspectie, zoomede van de naar aanleiding daarvan door den inspecteur-generaal voor de scheepvaart tegen den kapitein ingediende klacht. Nadat de inspecteurgeneraal zijn conclusie had genomen, de zittingzaal had verlaten en was vertrokken, is de getuige-aangeklaagde alsnog verschenen. Daar de Baad toen nog bijeen was, staat deze toe, dat het verleende verstek wordt gezuiverd en getuige-aangeklaagde in de gelegenheid gesteld zijn verklaring buiten eede af te leggen. De voorzitter zette den aangeklaagde, na voorlezing van de hem beteekende klacht, de beteekenis daarvan uiteen en gaf hem gelegenheid tot zijn verdediging aan te voeren, hetgeen hij daartoe dienstig achtte, hein daarbij het laatste woord latende. Uit een en ander is den Raad het volgende gebleken: Het motorschip “Albatros” is een Nederlandsche koftjalk, metende 130,82 bruto-, 85,71 netto-registerton, roepnaam P C G D, van J. Boerma, te Groningen, en thuisbehoorende te Delfzijl. Het schip is in het jaar 1913 van staal gebouwd en was op na te melden reis bemand met vier personen. Op 8 October 1938 des namiddags te 1 uur vertrok de “Albatros”, beladen met 130 ton tinslag, van Londen met bestemming Arnhem. De verklaring van den kapitein komt in hoofdzaak neer op het volgende. Tijdens het beladen was het schip drooggevallen. Toen het schip in zee kwam, bleek er een harde wind te staan van zuidwest tot west met aanschietende zee, zoodat het vaartuig zwaar werkte. Des avonds te 10 uur bemerkte de kapitein, dat het schip water maakte. Daar de Albatros vooroverlag, kon men met de motorlenspomp, wier zuigleiding aan den achterkant van het ruim uitkomt, het schip niet lens krijgen. De handpompen op het voordek zijn toen opgetuigd, doch ook hiermede had men geen succes. Ten gevolge van het slechte weer en den wind kon men niet terugkeeren. De reis is vervolgd en men naderde de kust ter hoogte van Ostende. Daarop is zoo dicht mogelijk onder de kust langs, ten einde, zoo noodig, een tusschenhaven in te kunnen loopen, naar Vlissingen gevaren, waar men op 9 October des middags te 1 uur aankwam Een waterboot heeft aldaar het voorruim leeggepompt. Daarna is de reis binnendoor vervolgd, geassisteerd door een bergingsvaartuig, genaamd Zeehond , dat gedurende de reis nog op de “Albatros heeft gepompt, daar met eigen middelen, het water niet kon worden bijgehouden. Na lossing te Arnhem is de “Albatros”naar de werf van Vuyk & Zn. te Capelle a. d. IJssel vertrokken. Bij onderzoek op de werf bleek het vlak te zijn opgezet, terwijl een klinknagel geheel ontbrak. Hoewel aangeklaagde bij het voorloopig onderzoek der scheepvaartinspectie had verklaard, dat bet ruim, voordat de lekkage was ontdekt, niet was gepeild en dat dit nooit werd gedaan, want dat het wel aan de pomp wordt bemerkt, wanneer er water in het schip komt, hield hij ter zitting vol, dat vóór vertrek uit loonden het ruim wèl zou zijn gepeild. Hij verklaarde, dat geregeld werd gepeild, doch dat hij niet gewend was te noteeren, wanneer dat geschiedde; dat naar zijn meening het schip bij vertrek droog moet zijn geweest en de lekkage eerst door het zware werken in zee is ontstaan. De inspecteur-generaal voor de scheepvaart beeft aangevoerd: dat uit het voorloopig onderzoek is gebleken, dat de “Albatros”na geladen te zijn, lek bleek te zijn en dat de lekkage eerst ongeveer te 9 uur, nadat het schip was vertrokken, is opgemerkt ; dat vervolgens op de werf is gebleken, dat de bodem was opgezet en er losse klinknagels aanwezig waren; dat de hoeveelheid water, welke binnenkwam, niet groot kan zijn geweest, daar anders de lekkage eerder aan den dag zou zijn getreden; dat echter tevens is gebleken, dat de kapitein zich van den toestand niets heeft aangetrokken en hij de pompen veel te laat te werk heeft gesteld; dat hij zich bovendien op de laadplaats van den toestand van het ruim metadoor peiling heeft vergewist, terwijl hij almede onvoldoende zorg voor de handpompen heeft gehad; dat, wat het ongeval zelf betreft, er altijd kans op lekkage bestaat bij laden op ongelijk zaat, doch het ongeval niet zulk een omvang zou hebben gehad — waarbij nog moet worden bedacht, dat de kans op zinken niet gering is —, wanneer de kapitein tijdig de lekkage op het spoor ware gekomen. De Raad is, wat het ongeval betreft, van oordeel, dat het lek worden van de Albatros een gevolg is van het laden op ongelijk zaat, hetgeen in den regel niet is te voorkomen, daar een schip op een bepaalde plaats moet gaan liggen en laden en dan geen gelegenheid bestaat om een plaatsje met vlakken, gelijkmatigen bodem uit te zoeken. De Raad maakt dus in dit opzicht den kapitein geen verwijt. De door den inspecteur-generaal voor de scheepvaart tegen den kapitein ingediende klacht is echter gegrond. De Raad meent den kapitein te moeten houden aan zijn in het vooronderzoek afgelegde verklaring, dat hij vóór vertrek het ruim niet heeft gepeild. Ter zitting was zijn verklaring op dit punt allerminst duidelijk. Dan weer zeide hij positief, dat er wèl was gepeild, en dan weer, dat er wellicht wel eerder, nl. vóórdat de pomp water begon te geven, is gepeild. De in het vooronderzoek afgelegde verklaring, dat er niet is gepeild, waaraan de kapitein nog toevoegde, dat zulks nooit werd gedaan, is echter duidelijk. Dit acht de Raad echter een ernstig verzuim. De Raad wil de mogelijkheid toegeven, dat er bij vertrek nog geen water in het ruim was en dat, al is de oorzaak bij de belading ontstaan, de lekkage eerst gedurende de reis is begonnen. Dit neemt echter niet weg, dat het peilen van het ruim steeds vóór het vertrek moet geschieden. Thans heeft de kapitein het laten aankomen op het watergeven door de lenspomp. De Raad is er echter geenszins van overtuigd, dat ook in dit opzicht alles in orde was. Indien inderdaad de lenspomp steeds heeft bijgestaan en deze pomp in goeden toestand verkeerde, dan is niet goed te begrijpen, dat het water in het ruim niet was bij te houden. Dat de handpompen niet in orde waren, geeft de kapitein zelf toe. De Raad betwijfelt echter, of de pomp wel van den aanvang af voortdurend heeft bijgestaan en qi deze in goeden toestand verkeerde. Uit al het voorafgaande volgt, dat de klacht — welke alleen het niet peilen vóór vertrek betreft — gegrond is. De Raad meent thans nog met een berisping te kunnen volstaan. Mitsdien: Straft den aangeklaagde Lukas Meertens, geboren 21 April 1883, wonende te Delfzijl, door het uitspreken van een berisping. Aldus gedaan door de heeren prof. mr. B. M. Taverne, eersteplaatsvervangend-voorzitter, A. L. Boeser en J. N. Egmond, leden, T. Tammes, plaatsvervangend buitengewoon lid, in tegenwoordigheid van 's Raads secretaris mr. H. B. Tjeenk Willink, en uitgesproken door voornoemden voorzitter ter openbare zitting van den Raad van 24 November 1939. (get.) B. M. Taverne. ,, II. B. Tjeenk Willink. Yoor eensluidend afschrift, H. B. Tjeenk Willink, Secretaris. |