|
Raad voor de Scheepvaart. In de hedenmiddag door de Raad voor de Scheepvaart gehouden zitting, werd uitspraak gedaan betreffende het bij het inlopen van het zeegat Stortemelk bij Vlieland aan de grond raken op 21 juli van het stoomschip BETSY ANNA. Gezagvoerder H.P. de Jong; rederij Berghuys Kolenhandel, beiden te Amsterdam. Naar de mening van de Raad is de oorzaak van de scheepsramp hierin gelegen, dat de koers van de BETSY ANNA iets te zuidelijk is geweest, waardoor het schip de rode ton in plaats van aan S.B. aan B.B. kreeg en buiten het vaarwater geraakte. De Raad heeft zich de vragen gesteld of het in de gegeven omstandigheden te verantwoorden was zonder loods naar binnen te gaan, en, zo ja, of dan met de nodige zeemanschap is gemanoeuvreerd. Beide vragen meent de Raad bevestigend te moeten beantwoorden. Het is begrijpelijk, dat de scheepsraad na het scheuren van de presennings met enig recht vrezende voor het inslaan van het grootluik en met het oog op de gevolgen, welke dit voor het schip bij het stormachtige weer zou hebben, besloot naar binnen te gaan, zulks te meer, waar de gezagvoerder met het zeegat bekend was. Dat het inderdaad zeer stormachtig weer was, blijkt, behalve uit de verklaringen van de door de Raad en de inspecteur v.d. scheepvaart gehoorde hierboven genoemde getuigen, ook uit de verklaring van de commissaris van de loodsen te Harlingen, behelzende, dat de loodskotter noodzakelijk ten gevolge van de weers- en zee toestand zee had moeten kiezen en eerst in de voormiddag van 21 juli 1913 op zijn kruispost zou komen. De gezagvoerder heeft verder blijk gegeven de toegang tot het Stortemelk goed te kennen. Toegegeven moet worden, dat hij de koers iets te zuidelijk heeft genomen, hiervan is hem echter geen verwijt te maken. Immers, het was noord gaand getij, waarvan de kracht, gelijk de Raad bekend is, daar ter plaatse zeer sterk kan zijn en vaak onverwacht een schip uit zijn koers kan leiden en de gezagvoerder moest alles aanwenden om te voorkomen, dat de BETSY ANNA ten noorden van de zwarte tonnen, dus ten noorden van het vaarwater, dat daar ter plaatse allerminst breed is, kwam, wijl het schip dan meer en meer door het getij op de ondiepten zou zijn gedreven en onherroepelijk verloren was geweest. Daarbij komt, dat de rode ton No. 1, waarop men meende recht aan te sturen, naar mededeling van getuige De Jong, welke ook geheel strookt met de verklaring van de commissaris van de loodsen aan het slot van diens voormeld proces-verbaal, bij de hoge, schuimende zee bijna niet te onderkennen was en eerst zichtbaar werd, toen men in de directe nabijheid was. Was deze ton groter van afmeting en dus meer van verre te zien geweest, dan was de ramp naar alle waarschijnlijkheid niet voorgekomen. Het is de Raad gebleken, dat aan boord van de BETSY ANNA niet de kaart van het Vlieree-gat was, onder No. 205 uitgegeven door het Dep. van Marine, afd. Hydrografie; hoewel de Raad niet mag zeggen, dat, indien deze kaart aan boord was geweest, het ongeval niet zou hebben plaats gegrepen, wenst de Raad hier toch als zijn oordeel uit te spreken, dat de Nederlandse zeeschepen voorzien behoren te zijn van de nieuwste kaarten van onze zeegaten, welke geregeld door hen bezocht worden en dat zowel de rederijen als de gezagvoerders gehouden zijn daarvoor zorg te dragen.
|