1849
NRC 240549.
Rotterdam, 23 mei. Heden is van de werf van de heer F. Smit aan de Kinderdijk te water gelaten het barkschip RESIDENT VAN SON, groot ca. 450 lasten en daarna de kiel gelegd voor een schip van dezelfde grootte, genaamd DOELWIJK, beide voor rekening van rederijen onder directie van de heer W. Ruys J.Dzn. alhier.
1850
NRC 190950.
Rotterdam, 18 september. Heden is van de werf van de heer F. Smit aan de Kinderdijk met het beste gevolg te water gelaten het barkschip DOELWIJK, groot ca. 400 lasten, gevoerd zullende worden door kapt. D.H. Kramer, terwijl onmiddellijk daarop de kiel is gelegd van een barkschip van ca. 300 lasten, hetwelk genaamd zal worden FOP SMIT, beide bestemd voor de grote vaart en voor rekening van de rederijen onder directie van de heer Wm Ruys J.Dz. alhier.
NRC 190950.
Advertentie. Te Rotterdam ligt in lading naar Batavia voor passagiers en goederen, om tegen ultimo oktober te vertrekken, het nieuw gebouwd en gekoperd barkschip DOELWIJK, kapt. D.H. Kramer, voerende een geëxamineerde scheepsdokter, hebbende uitmuntende inrichtingen voor passagiers en expresselijk tot de overvoer van machinerieën vervaardigde grote luiken. Adres ten kantore van Wm Ruys J.Dzn.
1854
NRC 040954
Rotterdam, 3 september. Door Javasche bladen wordt onderstaand omstandig bericht omtrent de schipbreuk, het barkschip DOELWIJK overkomen, medegedeeld: De 3de juni arriveerde op de buitenrede van Batavia de Deense brik COURIER, kapitein Krabb, aan boord hebbende de schipbreukelingen van het op de 21ste april jl., tegen het Kenrif, gelegen in de Stille Zuidzee op 21º 9’ Zbr. en 155º 49’ OL., verongelukte Nederlandse barkschip DOELWIJK, gezagvoerder J. H. Zeeman. De navolgende bijzonderheden, omtrent de redding der equipage, zijn door de gezagvoerder, stuurlieden en manschap, als vervolg van hun verklaring omtrent het verlies van voornoemde bodem, verhaald.
Nadat alle pogingen om het schip te behouden vruchteloos waren aangewend, het roer er af en het schip lek gestoten was, zodat het water er instroomde en reeds tot enige voeten gerezen was, en men alle ogenblikken verwachten konde, dat het door zou breken, of van elkander scheiden, door het vreselijk stoten en werken op de klippen, werd men op levensbehoud bedacht en nam men het besluit om de boten uit te zetten. De giek of sloep werd van onder de davids neergelaten, met twee man er in om dezelve vrij te houden, met het plan om enige der manschap van langs zijde op te nemen, maar deze poging werd verijdeld, doordien de giek, door de zee, achter het schip om en door de branding op het rif werd geworpen. De middelboot werd met veel moeite, door het ijselijk stoten en overhalen van het schip, buiten boord gehesen, en aan takels hangende gehouden, zoveel mogelijk met touwwerk tegen de scheepszijde gesteund. In allerijl werden er sextanten, kompas, kaarten, enige mondbehoeften en een blikken doos met scheepspapieren in geplaatst en zoveel meer als de omstandigheid zulks toeliet. Men begaf zich in de middelboot voornoemd, 14 man in getal; door een noodlottig misverstand werd de achterste takel te vroeg afgekapt, terwijl de voorste nog vast bleef; hierdoor stortte de boot bijna plotseling neer, en werd door de zee en het overhalen van het schip vol water geslagen, de gezagvoerder en zeilmaker er uitgeworpen, terwijl de overigen zich trachtten te redden door langs het voorste takel het schip weer te bereiken, de een de ander hulp betonende.
De gezagvoerder had, door de zee reeds voortgeworpen, een eind afhangend touwwerk van het schip gegrepen, en hield zich, niettegenstaande het zwaar overhalen van het schip, aan hetzelve geklemd, nu eens in de diepte neergedompeld, dan weer boven de golven tegen de zijde van het schip gesleurd, en door de armen van de zeilmaker om de benen gestrengeld; afgemat en op het punt van zich los te moeten laten, gevoelde hij zich bevrijd van de armen des zeilmakers en bespeurde, dat er aan boord van het schip aan het touw getrokken werd, en tevens dat een bocht van hetzelve hem in staat stelde een zijner armen er door te steken en alzo het opsleuren tegen de scheepszijde vol te houden; afgemat en uitgeput, gelukte het enigen der manschappen hem binnenboord te krijgen. Allen waren tot dusverre nog behouden, uitgezonderd de zeilmaker, die in de golven was omgekomen. Intussen was de middelboot ook uit het voorste takel gerukt, en werd door de zee, voor de boeg over, van het schip ten onderste boven op de branding geslagen.
Middelerwijl was de toestand van het schip hachelijker geworden, daar men het water in het tussendeks en achter in de kajuit kon zien rijzen. Nu werd een laatste toevlucht genomen, en getracht de barkas uit te zetten; na een paar vaatjes brood, enig water, riemen, een bovenbramzeil, benevens enig touwwerk er in geworpen te hebben (zijnde er door de omstandigheden geen mogelijkheid om het bootstuig er in te krijgen), gelukte het, met de uiterste inspanning, dezelve buiten boord te brengen, waarin de aan boord zijnde manschappen zich begaven, en na enige hevige stoten tegen de zijde van het schip, het geluk hadden dezelve te water te krijgen, en vrij van de zijde des schips te komen; men vormde toen het plan het tot de dag op zee en vrij van de branding te houden, om alsdan te kunnen zien wat van het schip en de op het rif geworpen boten geworden was, maar men ontdekte, dat de barkas lek geworden was, en het water er hand over hand in toenam, en het uitscheppen met putsen, niet meer hielp; men moest toen besluiten, door de branding heen op het rif te sturen, om zo mogelijk het leven te redden. Dit plan werd volbracht en men landde op een plek, waar slechts een paar voet water stond, en betrekkelijk veiliger voor de branding was, en alwaar ook de giek geland was, waarin de 1ste stuurman en de lichtmatroos zich bevonden; een eind verder, oostelijker uit, lag de ten onderste boven geslagene middelboot, aan de voorsteven ontramponeerd, de huid stukkend en uit de naden gezet. De boten werden met veel inspanning bij elkander gebracht, en in een allerhachelijkste toestand werd de nacht doorgebracht, door het rijzen van het water, en doordien men met groot gevaar de gedeeltelijk ontramponeerde boten, het enige middel op behoud des levens, vrij van de rotsen en branding moest houden om alsdan te zien waartoe men moest besluiten. Eindelijk brak de lang gewenste dag voor ons aan, en wij zagen alstoen dat het schip nog wel in zijn geheel, doch reeds doorgebogen was. Nu werd beraadslaagd wat te doen. De wil was goed, oim te trachten het schip weer te genaken, ten einde zo mogelijk nog enige mondbehoeften, drinkwater en een kompas te bekomen, zijnde het andere uit de boot geslagen of door de zee verbrijzeld, maar dan had men met de middelboot, ontramponeerd als dezelve was, de branding moeten trotseren, en zich blootstellen aan het gevaar, dezelve te verliezen; veel minder was er mogelijkheid om een en ander van het schip te bergen, hetgeen trouwens nutteloos mocht heten, dewijl met hoog water, het rif uitgezonderd, enige rotsen onder water stonden. Men besloot alzo, met de middelboot en sloep, de barkas geheel ontramponeerd, vol water weggedreven zijnde, het rif te verlaten, terwijl het water nog genoegzaam hoog was, en voor de wind af, over de noorderzoom, waar geen branding stond, de aftocht te bewerkstelligen.
Men ondernam alzo, met de beide boten voornoemd, de reis. In dezelve bevonden zich 15 man, en aan mondbehoeften 2 vaatjes doornat brood, 1 stuk gerookt vlees, 1 ham, 2 manden Seltserwater en een azijnanker, omtrent half vol met vers water gevuld, overigens enige benodigde kaarten, en twee instrumenten der stuurlieden, maar helaas, geen kompas. Na enige tijd roeien kwam men benoorden het rif, maakte van een der riemen een mast, waaraan een zeil gevoerd werd, en werd de sloep op sleeptouw genomen.
De gezagvoerder en stuurlieden vormden het plan, om zo mogelijk W.Z.Westwaarts de koers te nemen, ten einde een door Europeanen bezette haven, op de oostkust van Australië te bereiken, dewijl zij het ondoenlijk beschouwden, zonder kompas, de reis langs de gewone weg naar Torresstraat te nemen, in de hoop van door een of ander schip te worden opgenomen. De reis werd alzo in godsnaam voortgezet, en volgens gezicht van zon, maan of sterren, naar gissing de koers gehouden; men passeerde volgens de waargenomen breedte, ten noorden van het Wreck-rif, en hield toen meer zuidwaarts, omtrent ZW of ZwtenZ. Na verloop van drie dagen, werd in de sloep de kompasnaald gevonden, welke hoewel van roos ontbloot, een grote uitkomst gaf, om in de nacht bij gemis van het gezicht der sterren, ten naaste bij de koers te kunnen houden; dezelve werd in de kompasdoos, hoewel ontbloot van beugel, op de pen gezet en de noordpunt met krijt wit gemaakt. Het 5de etmaal ontwaarde men des nachts een schip, hetwelk een vuur toonde, en om de NNO hield; men beproefde door noodkreten aan te heffen, hetzelve opmerkzaam te maken, maar de afstand was te groot; een geruime tijd hield men met hetzelve koers, maar de afstand werd groter, en men verloor het weldra uit het gezicht. De koers werd vervolgd, en hadden de volgende dag de breedte van 23º 18’ bereikt, van de lengte echter niets wetende, dan gebrekkige gissing. Tot dusverre was het weder goed geweest, met tamelijk slechte zee. Den 27 april stak de wind op van het westen, met buien en hoge zee, waardoor de boten geen vordering maakten, en als overstelpt werden door de zee, en men genoodzaakt was het onder een klein gedeelte van het zeiltje te laten drijven. Twee dagen bleef het weder onbestendig en bevond men bij observatie aanmerkelijk om de noord gedreven te zijn. De wind weder ZO lopende, behielden gezagvoerder en stuurlieden echter nog altijd het plan, om, zo al niet Morton-baai, alsdan toch Port Curtis te bereiken, dewijl de kust ten noorden daarvan geen plaats bevatte, waar Europeanen gevestigd waren, en, bar en dor, niets opleverde, ontbloot was van vers water, en tevens door de wilde inboorlingen bewoond werd. Nu echter drong het lijden van bittere dorst de overige manschappen bij de gezagvoerder aan te houden, om meer rechtstreeks de koers naar de kust te houden ten koste van wat de uitkomst zou mogen zijn. Men hield aldus weer westwaarts voor en op zondag den 30 april, voor de middag, ontwaarde men het eerste land, The First Lump; de koers werd in de wal gehouden, maar met de avond werd het stil, waardoor wij noordwaarts met de stroom dreven; in de nacht kwam er een westelijke koelte door vanuit de wal, hetgeen belette de kust dicht aan boord te houden; de volgende morgen hield alle overreding van de gezagvoerder op en wilde de manschap volstrekt naar de wal roeien. Het zeil werd gestreken en men roeide met beide boten op de kust aan, ten noorden van Kaap Manyfold, en, ziende dat men weinig tegen de wind avanceerde, werd nog eenmaal weder, bij het enige streken variëren van de wind, besloten het zeil bij te zetten, af te houden en naar een baai meer noordwaarts gelegen en Port Bowen genaamd te stevenen, om aldaar te beproeven drinkwater te vinden en te zien of wellicht Europeanen zich daarin ophielden. Tegen de middag liep men de baai in, en besloot men na het passeren van een paar hoeken, in een bocht naar een vlak strand te roeien, alwaar men landde, en, na een kleine poos, was men gelukkig een put of holte aan de voet van een rotsgebergte met drinkwater te vinden, waaraan men zich laafde en alles wat water in zich kon bevatten opvulde; niets echter was er tot voedsel te vinden; men besloot om de baai verder op te komen, om zo mogelijk in een van de kust aflopende lagen afstroom iets wat tot nooddruft konde verstrekken, te vinden, maar niets werd ontdekt; de volgende morgen verliet men de baai met voornemen nog verder trachten zuidwaarts te komen. Stil zijnde werd er met veel inspanning zuidwaarts uitgeroeid, en tegen de avond met een zuid westelijke landwind, zuid oostwaarts uitgezeild. Hiermede maakte men goede vorderingen, tot omstreeks 10 uur, wanneer de wind meer opstak en de zee hoger begon te lopen, zodat men, na eerst nog met het gereefde zeil gezeild te hebben, hetzelve als een driehoek moest bijzetten en het moest laten drijven, dewijl de boten als door de zee overweldigd werden. Den volgende morgen waren wij verder noordwaarts uitgedreven, en ofschoon de wind bedaard en ruim genoeg was, om de baai den vorige dag verlaten, weder te bereiken, werd men hierin belet door de hoge zuidelijke zee tegen welke de ranke vaartuigen niet op konden werken; verkleumd, doornat en in beklagenswaardige toestand besloot men af te houden en beschutting te zoeken achter enige aan de kust gelegene eilandjes of klippen benoorden Port Bowen om zich enigszins te herstellen, en landde alzo op een vlak strand aan de voet van een rotsachtig gebergte, achter beschutting van gemelde eilandjes. Hier ontwaarde men een hond, en weldra overtuigden voetstappen van volwassen mensen en kinderen dat hier inboorlingen moesten zijn; ook ontdekte men daarna een kano van boomschors vervaardigd met enig vistuig en stukken van schildpad; niets anders was er te vinden wat tot voedsel kon strekken, alleen vers water werd, bij ingraving in het zand, gevonden, waarschijnlijk door de regens van het gebergte afgestroomd; tegen de avond hoorde men mensenstemmen in het bos, waarmede de steilte bewassen was, en bespeurde men daarna enige naakte wilden. Meer en meer nam hun schreeuwen toe en wij zagen een aantal derzelve, die onder het aanheffen van een oorlogskreet, samenschoolden. Geen wapens hebbende, besloot men veiligheidshalve de plaats te verlaten; het weder intussen bedaard geworden zijnde, gingen wij met de boten onder zeil en zagen gedurende den nacht verder om de zuid te werken. Met den dag bespeurde men dat de stroom de boten om de noord verzet had en men gaande weg verloor met kruisen. Men hield dus beraadslaging wat te doen; langer tijd te kruisen zoude onzen weinigen voorraad van eten en drinken verslonden hebben, voordat men een haven konde bereiken, waar hulp te bekomen was. Men had nog slechts voor 5 of 6 dagen proviand en berekende met het zeer schraal rantsoen te verminderen, 10 of 12 dagen nog het leven te kunnen rekken en hoopte hier of daar aan het strand wellicht enig voedsel te zullen vinden. Men kwam dus in het besluit over een, om hoe groot de afstand ook was van het punt waar wij ons bevonden, naar Torres Straat te stevenen, langs de kust 200 Duitse mijlen, in de hoop van door een schip gezien te worden, of de allerlaatste toevlucht naar Boby Eiland of het zogenaamde Port Office te nemen.
Dit aan wanhoop grenzende besluit werd de 5 mei 1854 bewerkstelligd; men hield af voor de wind en noordwaarts uit, in het gezicht der kust van Australië; tussen banken, eilanden, klippen, branding en talloze gevaren door, landden wij den 8 mei op Holborn-eiland, in de hoop van water of iets tot voedsel te vinden, maar werden teleur gesteld, er was niets; den volgende dag besloten wij te landen op een der Palm-eilanden, in de hoop van daar water te vinden, hetgeen ons gelukt zoude zijn, zo niet een verradelijke houding en handeling der daar zich bevindende wilden, ons weerhouden hadden. Wij besloten alzo de dorst, die ons folterde, te verduren, en in Gods naam verder te zeilen. Den 12 mei liep de zee geweldig hoog en woei er een stijve passaatwind met zware buien, en de boten werden als bedolven door de zee. Tegen den avond besloot men noord westwaarts van Kaap Bedford te lopen, in afwachting van beter weer en in de hoop aldaar iets te zullen vinden tot nooddruft; dit werd ondernomen, maar ook hier was niets; en weder werd men door wilden verjaagd.
Den volgende dag was het steeds buiig, de zee hoog en veel wind, men ging echter onder zeil en bracht de boten weder onder beschutting van de meer noordwaarts gelegen Kaap Flattery, alwaar wij zo gelukkig waren vers water en enige aan de klippen vastgehechte oesters te vinden. Den volgende dag, 14 mei, gingen wij weder onder zeil met goed weer, vervolgden onze voorgenomen koers, en na met afwisselend goed en onstuimig weer, hoge zee en talloze gevaren geworsteld te hebben, doornat en van alles ontbloot, met slechts weinig voedsel, bijna te gering om het leven te rekken en na nacht en dag geworsteld te hebben, bereikten wij de Torresstraat op den 15 mei, landden eerst op Sundy-eiland, alwaar men weder vers water in kloven der rotsen vond, echter anders niets. Onze weinige kledingstukken trachtten wij te drogen en tevens enige rust te genieten hetgeen door de afwisselende regenbuien verijdeld werd. Den volgende morgen werd er besloten, daar men enigen voorraad van vers water had opgedaan, naar Bird-eiland te stevenen, waar de meeste schepen hunne route langs nemen, en aldaar ons lot af te wachten, in plaats van naar de Sir Hardes Eilanden, alwaar wij heen gestevend zouden zijn, ingeval men op de Sundy-eilanden geen vers water had gevonden. Men ging dus onder zeil, met het steeds verminderde rantsoen, voor 4 of 5 dagen voedsel. Terwijl wij daarhenen zeilden en in de nabijheid der Bird-eilanden waren, ontdekte men dat een brik de straat instevende; met welk gevoel van uitkomst men dit vaartuig trachtte te naderen, is niet te beschrijven. Wij waren gelukkig genoeg door de gezagvoerder van gemelde brik, COURIER genaamd, gezien te worden; hij stuurde op ons aan, minderde vervolgens zeil, brastte tegen en wij werden door den edelmoedige kapitein E. Krabb aan boord genomen, alwaar ons onmiddellijk met de meeste bereidwilligheid alle mogelijke hulp verleend werd; de middelboot, als niet kunnende geborgen worden, liet men drijven; de giek werd echter overgehesen.
Op verzoek van den gezagvoerder, J. H. Zeeman, werd door den gezagvoerder E. Krabb voornoemd, bewilligd, hem en de manschappen van het verongelukte barkschip DOELWIJK te Batavia te brengen, werwaarts de brik COURIER bestemd was. Door een ieder aan boord van gemelde brik behorende, werden wij met onderscheiding behandeld en alles aangewend om het ongelukkig lot, ons overkomen, dragelijk te maken. Wij lieten met gemelde brik COURIER den 5 juni op de buitenrede van Batavia het anker vallen en verlieten den 4 juni genoemde brik, wordende de stuurlieden en doctor aan de wal, en de onder-officieren en manschappen op Z.M. wachtschip BOREAS gebracht, om aldaar verder gevoed en verzorgd te worden.
Overigens dient nog vermeld te worden, dat, in den nacht dien men op het rif doorbracht, enigen der onzen vermeenden te horen roepen vanuit een boot: “Is er nog volk aan boord;” dit konde niet anders als uit de boot of boten van het schip ESTHER zijn, welke buiten de DOELWIJK omvoer; wij konden ons echter tegen de windstreek niet doen horen, hoewel men zulks beproefde; den volgende morgen zagen wij niets, en aan boord der ESTHER bewoog zich geen mens, en hoewel de afstand van uit onze boot tot de ESTHER nog al ver was, twijfelde men niet, of de equipage had ook dien verloren bodem verlaten, en tot nog toe is er niets van hun bekend geworden.
Uithoofde het schip ESTHER in een voordeliger positie zat dan de DOELWIJK, om de boten buiten boords te krijgen, t.w. met de kop op het rif, terwijl wij er langs lagen, veronderstellen wij dat zij met de boten van daar zijn weggekomen.