|
Amsterdam, 18 maart. Het Algemeen Handelsblad deelt het volgende mede: Men zal zich herinneren, dat op 20 oktober des vorigen jaars tegen het invallen van de avond bij enigszins mistig weder twee stoomschepen, de van Amsterdam naar Londen bestemde schroefstoomboot BURGEMEESTER HUIDEKOPER van omtrent 170 ton en een stoommachine van 60 paardekracht, en de van Londen naar Yarmouth varende stoomboot HARLEQUIN, van 187 ton en twee stoommachines, ieder van 75 paardekracht, op de hoogte van Gravesend in botsing zijn geraakt, waardoor aan beide vaartuigen, doch inzonderheid aan laatstgenoemd, belangrijke schade werd toegebracht. Een hieruit voortgesproten en door de General Steam Navigation Company, waartoe de HARLEQUIN behoorde, uitgelokt rechtsgeding, is eindelijk dezer dagen bij het Admiraliteitshof te Londen tot een beslissing gekomen. Nadat de advocaten Addams en Robinson de zaak van de HARLEQUIN en Haggard en Jenner die van de BURGEMEESTER HUIDEKOPER hadden bepleit, recapituleerde en lichtte de president Lushington de zaak in het brede toe, zeggende onder andere: Men voert aan, dat de HARLEQUIN in het behoorlijk vaarwater zich bevond, zijn lichten zichtbaar waren en zijn vaart geheel gestopt had, toen hij ter hoogte van de raderkast werd getroffen. Wat nu de BURGEMEESTER HUIDEKOPER betreft: deze blijkt niet zo gemakkelijk te bewegen geweest te zijn als het andere vaartuig. Van die kant wordt gezegd, dat de boot zich behoorlijk hield aan de zuidzijde der rivier, als gewoonlijk, nabij de oever, om de tolbediende gelegenheid te geven aan boord te komen, dat men dus natuurlijkerwijze de zuidzijde der rivier moest houden. Men zegt verder, dat eerst op 40 of 50 ellen afstands het licht van de HARLEQUIN werd gezien en dat dit vaartuig zich in het midden der rivier bevond, hetgeen strijdig is met de reglementen voor de vaart op de Theems, dat de HARLEQUIN zijn loop met volle gang vervolgde en, in weerwil dat het Nederlands schip zo veel en zo snel mogelijk afhield en de machine deed stilstaan, tegen hetzelve aanstiet. Van de zijde der Nederlandse stoomboot wordt ten stelligste ontkend, dat zij van de noordwal naar de zuidelijke oever overstak, terwijl zij in tegendeel steeds laatstgenoemde zijde heeft gehouden, dat de botsing eindelijk het gevolg daarvan is, dat de HARLEQUIN zich in het midden des vaarwaters bevond en te laat de noordzijde willende bereiken, dwars tegen de BURGEMEESTER HUIDEKOPER werd gevoerd. Men beweert, dat volgens gebruik uitgaande schepen de noordelijke en binnenkomende de zuidelijke oever moeten houden. Dit gebruik wordt door drie beëdigde loodsen bevestigd en is derhalve een sterk bewijs voor de geloofwaardigheid der ten behoeve van het Nederlandse stoomschip afgelegde verklaring. Overigens heerst in deze zaak zeer veel duisterheid en tegenspraak. En hiermede acht ik de zaak voldingend uiteengezet. Kunnen nu de eisers aanspraak maken op schadevergoeding, alsdan behoort hun die te worden toegekend. In het tegenovergestelde geval moet de eis hun worden ontzegd. Het hof, zich daarop verwijderd hebbende, keerde na verloop van tien minuten in de gehoorzaal terug, als wanneer Dr. Lushington zich aldus deed horen: Ik heb geraadpleegd met de heren, die mij in deze zaak ter zijde hebben gestaan, en wij allen zijn van oordeel, dat de afgelegde verklaringen in dit geval niet zo duidelijk zijn, om ons recht te geven de schuld van deze botsing te wijten aan het stoomschip BURGEMEESTER HUIDEKOPER, en op grond daarvan ontzeg ik de eis aan het stoomschip HARLEQUIN. Uit aanmerking echter van de bijzonder ingewikkelde toedracht der zaak, zijn de kosten van het proces te dragen door de beide vaartuigen gezamenlijk.
|