1910-07-14: |
Rotterdamsch nieuwsblad: 18-07-1910. Dundee, 14 Juli. Gisteren is de schoener Thomas met visscherrijbenoodigheden naar de Noordelijke IJszee vertrokken. Het hoofddoel van de reis is te trachten nieuws te bekomen van den Nederlandschen schoener Jantina Agatha, die verleden jaar van Dundee vertrok om naar de Snowdrop to zoeken, en sedert wordt vermist.
Het Centrum: 20.07.1910: Men schrijft aan de “Tel.”, dat nog steeds niets bekend is aangaande het lot van de Groningse schoener “Jantina Agatha”, reeder de heer Onnes, die verleden jaar 29 Juli van Dundee naar de Cumberland Golf vertrok, om daar inlichtingen in te winnen omtrent de “Snowdrop”, een walvischvaarder, die toen vermist werd, en voorts om in de Cumberland golf, aan de Darrisstraat, een lading pelswerk te halen. Het schip, waarvan kapitein is de heer W.C. Dijkstra, en dat bemand is met zes koppen had de reis in zes weken kunnen afleggen. Men vreest thans het ergste. Nu is de schoener “Thomas” uitgezonden, mede om te trachten aangaande het lot van de “Jantina Agatha” zekerheid te krijgen.
De Maasbode 20-09-1910: De bemanning van de „Jantina Agatha" gered.
Gisteren is te Groningen bij den reeder van het verleden jaar naar Cumberlandgulf in Straat Davis (Noord-Amerika) vertrokken schip de „Jantina Agatha" telegrafisch bericht ontvangen, dat de bemanning van het schip behouden is. De schoener ,,Thomas", die 13 Juli uit Dundee vertrokken is, om onderzoek te doen naar het lot van het schip en de bemanning is in Dundee teruggekeerd na een reis van twee maanden en 6 dagen. De kapitein seinde, dat hij twee van het scheepsvolk van de „Jantina Agatha" heeft meegebracht en dat kapitein Dijkstra en de anderen volgen op den walvischvaarder „Scotia", die in het begin van October te Dundee verwacht wordt. Dit is een mooi bericht ,voor de familiebetrekkingen, die allen hier in Groningen wonen. Men zal zich herinneren, dat de „Jantina Agatha" 29 Juli '09 van Dundee naar Cumberlandgulf is vertrokken, met een bemanning van 6 koppen, om daar inlichtingen in te winnen omtrent de „Snowdrop", een walvischvaarder, die toen vermist werd, en voorts om van de Cumberlandgulf aan de Davisstraat een lading pelswerk te halen. Het schip had in zes a zeven weken terug kunnen zijn, maar het bleef weg. Dit wekte het vermoeden, dat de „Jantina Agatha" ingevroren was en dus in die koude streek zou moeten overwinteren. Deskundigen vreesden echter het ergste en, gelijk uit het nu ontvangen telegram blijkt, niet ten onrechte. Blijkens de door de bemanning meegebrachte berichten, is de „Jantina Agatha" 26 Sept. 1909 tegen een ijsberg gestooten en gezonken op een afstand van 40 a 50 mijlen van Blackland, aan de Cumberlandgulf. De bemanning heelt zich echter gered en is den langen poolwinter behouden doorgekomen. Nog seint men ons, dat het bij de schipbreuk gelukt is aan het scheepsvolk der „Jantina Agatha" om ook het proviand te redden. (Nbl. v h. Noorden.)
Leeuwarder courant 21-09-1910:De vermiste schoener „Jantina Agatha".
Eindelijk is bericht ontvangen omtrent het lot van den vermisten Nederlandschen schoener „Jantina Agatha", kapt. Dijkstra, die 29 Juli 1909 van Dundee is vertrokken naar de Cumberland Golf met eene expeditie, die uitgerust werd om te zoeken naar den toen vermist wordende trawler „Snowdrop". Van den schoener werd echter sedert niets vernomen en op 13 Juli 1910 vertrok de Noorsche schoener Thomas" van Dundee met het hoofddoel om aangaande het lot van de „Jantina Agatha" nadere berichten in te winnen. De „Thomas" is nu te Dundee aangekomen met 2 man der equipage van den vermisten schoener „Jantina Agatha" en het bericht, dat deze op 29 Sept. 1909 in de Cumberland Golf in het ijs verloren is gegaan, doch dat de opvarenden gered en de aan boord zijnde proviand geborgen werd.
De Tijd 22-09-1910: Jantina Agatha. Volgens nader bericht is de schoener “Jantina Agatha” gezonken ten gevolge van het stooten tegen een ijsberg op 40 a 50 mijl afstand van Blacklead; aan de Cumberland Golf, welke plaats door de bemanning in open boot werd bereikt. Aangezien de koopvaardijschepen wegens het vergevorderd seizoen Zuidwaarts waren vertrokken, waren de 10 schipbreukelingen genoodzaakt den langen winter bij de inboorlingen door te brengen, gedurende welken tijd zij zich vele ontberingen hebben moeten getroosten. Eindelijk werden zij opgenomen door den walvischvaarder “Skotia”, waarop kapitein Dijkstra en de overige zeven man zich nog bevinden en waarmee zij begin October te Dundee worden terugverwacht.
De grondwet 23-09-1910:Een Nederlandsche schoener in de IJszee verongelukt. In de ,Times" lezien we, dat de Noorsche schoener ,Thomas" te Dundee is aangekomen met berichten omtrent den Nederlandschen schoener “Jantina Agatha" die 13 maanden geladen Dundee verliet op zoek naar een vermisten walvischvaarder. De kapitein van de „Thomas" rapporteert dat de “Jantina Agatha" het vorig jaar in de IJszee schipbreuk heeft geleden. De schoener kwam in botsing met een ijsberg en zonk. De bemanning slaagde erin in open booten Blackleadeiland te bereiken, maar daar de arctische handelsschepen reeds Zuidwaarts waren gegaan, moest de bemanning, tien koppen sterk, onder de inlanders overwinteren. Zij brachten door gebrek aan voedsel dikwijls zware tijden door, maanden lang leefden zij alleen van rauw robbenvleesch. Ten slotte werden ze gered door den walvischvaarder “Scotia" en door de „Thomas," welk laatste schip twee man mee naar Dundee overbracht. Onder de opvarenden van de ,,Jantina Agatha" bevonden zich tijdens de schipbreuk een Engelsch zendeling en een Duitsch ornitholoog.
Algemeen Handelsblad 24-10-1910: De 3/m. schoener „Prima", van de “Maatschappij Z. S. Prima" te Groningen, is verkocht aan de „Eerste Groninger Vrachtvaart Maatschappij, directeur J. J. Onnes, eveneens te Groningen, en zal bevaren worden door kapt. Dijkstra, vroeger gezagvoerder op den bij Labrador gezonken aan laatstgenoemde reederij behoord hebbenden schoener „Jantina Agatha”.
Nieuws van den dag voor Nederlands-Indië 31-10-1910.De lotgevallen van de bemanning der „Jantina Agatha". Omtrent het lot der „Jantina Agatha", die de 29sten Juli van het vorige jaar uitvoer, om een ander schip, de „Snooddrop", op te sporen, vonden wij in de mailbladen nog slechts zeer weinig vermeld. De telegraaf is thans in staat van de ongelukkige reis van het schip een omstandig vehaal te leveren, zooals het blad dat uit den mond van den reeds teruggekomen matroos Jan Vogelzang opteekende. Den 29sten Juli dan verliet de „Jantina Agatha” de haven van Delfzijl, met bestemming naar het Blacklead-eiland, dat gelegen is in de Cumberlandgolf, een inham in de Oostelijke kust van Baffinland. De bemanning van het schip bestond uit den kapiten Dijkstra, den len stuurman J. P. Klugkist, den 2en stuurman Hindriks, den matroos M. v. Dijk, den lichtmatroos J. Vogelzang en den kok Heinrich Lehmann. Buitendien gingen nog twee passagiers mee, de zendeling E. W. Greenshield, die van verlof, in Engeland doorgebracht, terugkeerde, en een Duitsche professor Bernhard Hantzsch, die voor zijn studiën het land aan de Cumberlandgolf wilde bezoeken.
De "Jantina Agatha" zette van Delfzijl koers naar Dundee, om daar proviand aan boord te nemen, dat bestemd was voor de bemanning van het te zoeken schip. De reis naar Dundee was niet voorspoedig, ze duurde 10 dagen (in gunstige omstandigheden niet langer dan vier dagen). Vier dagen bleef men te Dundee, wachtende op een goede gelegenheid om uit te zeilen. De wind werd eindelijk gunstig en de reis naar het ruwe Noorden nam een aanvang. De wind was helaas slechts één dag gunstig. Daarna kwam er storm, waarmee het schip geweldig te kampen had, zoodat de bemanning handen vol werk kreeg. En dat duurde 59 dagen; toch ging het schip te loor en moesten de mannen de reis in de booten vervolgen. Negen en vijftig dagen ! Men begrijpe goed, zolang duurde door het ongunstige weer de reis, die in 17 dagen volbracht kan worden. Men was ongeveer op 50 mijlen afstand van de kust, toen het schip op een ijsberg stootte. De stuurman had wel rekening gehouden met den drijvenden kolossus, hij dacht met zijn schip ver genoeg op zij, maar kon niet vermoeden, dat de berg onder water zoo breed was, dat hij het schip nog meer vrij had moeten houden. De botsing kwam plotseling, zonder dat iemand wist hoe. Het schip zat boven op den voet van den ijsreus en bleef daar ongeveer 5 minuten op, als vastgemeerd. Toen begon het te glijden, van het ijs in het water. Oogenschijnlijk had de schoener geen averij bekomen. Men onderzocht het ruim, maar kon geen onraad bespeuren. De reis werd dus weer voortgezet. Den volgenden dag stond er echter water in het ruim. Het schip was dan tóch op het ijs lek gestooten. Een stuk ijs was in het gat geraakt, dat daardoor tijdelijk dicht bleef. Toen de ijsprop langzamerhand was weg gespoeld, kon het water natuurlijk binnendringen. De pompen werden in werking gesteld, maar het water kwam steeds terug. Het schip werd onveilig. Er schoot niets anders over, dan de booten neer te laten, om daarmede het land te bereiken. Aldus geschiede en toen de mannen goed en wel gereed waren, om de reis te vervolgen, toen zonk de „Jantina Agatha", het schip, dat was uitgezonden om de bemanning van een ander vaartuig in veiligheid te brengen. De riemen werden ter hand genomen en voort ging het weer. Bijna twaalf uren hadden de mannen geroeid, toen bereikten ze een eiland, een harde, kale steenrots, waarop ze den nacht wilden doorbrengen. Een tent werd opgeslagen van dekkleeden. Het leger, waarop de vermoeide mannen hun lamgewerkte ledematen konden neerleggen, was niet zacht, en op den killen rotsgrond gespreid. Een weinig benijdenswaardige toestand. Den volgenden dag ging een gedeelte van de bemanning in een boot naar Blacklead, om in deze noordelijke streek poolshoogte te nemen. Ze kwamen twee dagen later terug met gezelschap. Een 16-tal Eskimo's was meegekomen, om de behulpzame hand te bieden. Nogmaals werd de tocht aanvaard, en toen waren allen op Blacklead, het land van bestemming. Een leven vol ontberingen begon. Met het proviand, dat was meegenomen, moest men zeer zuinig wezen. De mannen kregen dus een niet groot rantsoen. Het zou nog erger worden. De tijd kwam immers, dat de mondvoorraad was uitgeput. Toen moest men eten en drinken het voedsel der Eskimo's, dat voor een Hollandsche tong niet bijzonder streelend is : zeehondevleesch, bloed en in de gunstigste omstandigheden rendierenvleesch, zalm en eieren van wilde vogels. De Eskimo's waren bijzonder goed voorde Hollandsche schipbreukelingen, ze hielpen, waar ze konden, en gaven van hetgeen ze hadden. De vrouwen vervaardigden kleederen van vellen voor hun gasten, die natuurlijk voor het koude klimaat niet voldoende waren gekleed. De mannen bouwden een hut voor hen, ook van vellen, die aan houten staken werden bevestigd. Hout is er op Blacklead wel te vinden : er zijn daar in de buurt meer schepen vergaan dan de „Jantina Agatha''. De hutten zijn primitief ingericht. Het zijn eigenlijk slechts lage tenten, met eenvoudig een gat er in, om in en uit te gaan. Binnenin liggen op den grond vellen van zeehonden en rendieren en daarop huist dan een Eskimo-familie, man, vrouw en veel kinderen. Hun eten koken de Eskimo's boven een soort traanlamp. Die bestaat uit een uitgeholden steen, waarin gesmolten zeehondenvet. Wat samengedraaid vlas van oud touwwerk wordt er in gelegd, en aangestoken. Dat noemen de Eskimo-vrouwen haar kookkachel. De taal der Eskimo's is niet gemakkelijk aan te leeren. Gelukkig voor de scheepsgasten was de zendeling goed met het eigenaardige taaltje vertrouwd. Die kon zich dus als tolk verdienstelijk maken. Wat de mannen zoo al uitvoerden den ganschen, lieven dag ? Niet veel, niet meer dan de Eskimo's, wier hoofdbezigheid de jacht is. Ja, ze deden toch nog iets anders. Ze hadden zich een dambord gemaakt en met dit edele spel werd de tijd wat verkort. Somtijds gingen de schipbreukelingen mee op de jacht. De slede werd dan bespannen met de honden en voort ging het over de sneeuwvelden. De Eskimo's zijn in het bezit van verrekijkers en vuurwapens. Rendieren worden meestal geschoten, ijsberen dikwijls met het mes aangevallen en gedood. Met de ammunitie moet natuurlijk zeer zuinig worden omgegaan. Het dooden van een ijsbeer is, volgen Vogelzang, niet zoo gevaarlijk. Nabij het dier gekomen, worden eenige honden losgelaten, die aanstonds een verwoeden strijd met den roofzuchtigen bewoner der ijsstreken beginnen. De beer verdedigt zich tegen de kwade honden, die het hem vrij lastig maken, let daardoor minder op den jager, die hem koelbloedig nadert, om op een gunstig oogenblik zijn mes te planten in het lichaam van den witten reus. Zoon jacht duurt dikwijls eenige weken. Rauw vleesch en warm, versch bloed, vormen dan het menue. Brandstof, om een vuurtje aan te leggen, is er niet. Gekookt kan er dus niet worden. Thuis kunnen de vrouwen het vleesch ten minite in groote potten koken boven de traanlampen en met ruw zout toebereiden. Bij de jacht op de walrussen wordt het geweer gebruikt. Niet altijd gelukt het den jager de dieren met één schot te dooden. De walrus ontspringt den „doodendans" wel eens, al heeft hij één of twee kogels in zijn lichaam. Zoo kan het gebeuren, dat hetzelfde dier eenige maanden later eerst gedood wordt. Een enkele maal is dit de oorzaak van een groot onheil. Zoo gebeurde het eens, dat een jonge Eskimo at van een walrus, waarvan het vleesch of het vet vergiftigd was door lood. De jonge man stierf aan de gevolgen. Nu we toch over een sterfgeval spreken, willen we nog even vertellen, hoe de Eskimo's volgens Vogelzang, hun dooden begraven. Het lijk wordt ineen vat gestopt. Daarover wordt een ander vat gelegd en aan het eerste vastgespijkerd. Deze primitieve „doodkist" wordt op een slede een eindje buiten het bewoonde gedeelte gevoerd en ergens op een rots vlak gezet, bij de andere. Van graven is geen sprake; daarvoor is de grond te hard. Het vangen van de zalmen is in den winter een lastig werkje. Een gat wordt in het ijs gehakt, het aas te water gelaten en aldus getracht de visch te verschalken. In den zomer gaat men anders te werk. Door de enkele, snelstroomende riviertjes wordt, wanneer het hoog water is, een ruwe dam van steenen gelegd. Als dan het water weer zakt en de bedding zoo goed als droog ligt, wordt de visch, die achter de steenen is blijven liggen, eenvoudig met de handen opgeschept. De Eskimo's zijn, zooals men weet, niet heel zindelijk. Ze wasschen zich met bloed en vet. Daarmee is de warmte beter te behouden. Vorken of lepels kennen de Eskimo's niet, ze eten met de handen. Hun Hollandsche gasten hadden gelukkig het noodige bij zich om fatsoenlijk te kunnen eten. Zoo hebben ze, de schipbreukelingen, op het onherbergzame land een langen winter en een zomer doorgebracht. Eentonig sleten ze hun leven, wachtten op een schip, dat hen weder naar het verre vaderland zou brengen. Dat schip kwam. Zij waren op de zalmvangst uitgegaan en reeds vier dagen van huis, toen ze plotseling in hun werk gestoord werden door de komst van een, door Eskimo-vrouwen, kranig voortbewogen boot. Die hadden nieuws, belangrijk nieuws : te Blacklead was een schip aangekomen, de Noorsche schoener „Thomas". Groote blijdschap heerschte er toen onder de zwaarbeproefde mannen, die ijlings met de vrouwen den terugtocht aanvaardden. Het was een heerlijk gezicht, dat redding aanbrengende vaartuig voor anker te zien bij de kust van Blacklead. De vreugde, die de schipbreukelingen gevoelden, laat zich beter denken dan beschrijven. De schoener was te klein, om allen te kunnen bergen. Daarom gingen de kok en de lichtmatroos aan boord van de „Thomas", terwijl de overigen van de bemanning met een grooten walvischvaarder, de „Scotia", konden meegaan. De „Thomas" maakte een voorspoedige reis en zette zijn beide passagiers te Dundee aan wal. Vandaar konden ze gemakkelijk naar Holland komen. De anderen werden midden October daar verwacht. Zoo luidt het verhaal van de lotgevallen der „Jantina Agatha". Het was, dunkt ons, belangrijk genoeg, om er het een en ander van na te vertellen.
De grondwet 08-11-1910: De Schipbreukelingen der "Jantina Agatha." Het "Nieuwsblad v. h. Noorden" schrijft: We zijn nu in staat een overzicht te geven in groote trekken van de schipbreuk der "Jantina Agatha" en een beknopt relaas van het lijden en de ontberingen, die de bemanning—zooals men weet, bijna allen Groningers— daar in het Noord-Amerikaansche poolland heeft moeten doorstaan. De twee mannen, die met de "Thomas" te Dundee waren aangebracht,—de kok en een lichtmatroos—hebben enkele brieven medegebracht van den kapitein en van de beide stuurlieden, aan hun familiebetrekkingen, waarvan we inzage of afschrift hebben gekregen. Cumberlandgolf is een inham in de oostelijke kust van Baffinland aan de Davisstraat tegenover de westkust van zuidelijk Groenland en ongeveer op 65 gr. Noorderbreedte, als IJsland dus. Het is er een zeer onherbergzaam klimaat, daar het de milde werking van den Golfstroom mist. In de golf ligt Blackleadeiland aan de zuidwestkust. Daar zijn een tweetal nederzettingen van Eskimo's elk 100 a 150 man sterk. Honderden mijlen in den omtrek is verder geen menschelijk wezen te bespeuren. Blacklead wordt gedurende den korten zomer aangedaan door enkele walvischvaarders, die daar in de buurt op de vangst zijn, terwijl er ook een zendingspost is, die van tijd tot tijd wordt afgelost. De heer Crawford Nobl te Aberdeen heeft er voorts een factorij waar pelswerk wordt bewaard, dat er eens per jaar vandaan wordt gehaald, Kapitein Dijkstra had de reis al eens eerder gemaakt in twee maanden en negen dagen. Hij kende den weg en het land. Den 29sten Juli vertrok hij met de "Jantina Agatha," een mooien stalen tweemastschoener, behoorende aan den heer J. J. Onnes alhier, van Dundee. Behalve de bemanning waren nog aan boord de zendeling E. W. Greenshield, die een groot half jaar met verlof in Engeland had doorgebracht, en prof. Bernhard Hantzsch, een Duitsch dierkundige, die plan had om voor zoologische en anthropologische onderzoekingen drie jaren door te brengen in de streek tusschen de Cumberlandgolf en de Pondsbaai. De aankomst was voorspoedig, de passagiers waren aan land gebracht en een lading pelswerk was ingenomen. Het was reeds laat in 't jaargetijde en dus hoog tijd om te gaan, daar het ijs reeds begon op te zetten. Op 40 a 50 mijlen van Blacklead is het schip den 26sten September des nachts om 3 uur tegen een groot blok ijs gestooten. Om 6 uur werd in het ruim 4 duim water gepeild, om 8 uur 13 duim en om 12 uur reeds 3 voet. Daar hielp geen pompen tegen en zoo werden de twee booten klaar gemaakt en beladen met provisie. Het was stille zee en effen water toen om 5 uur het schip in zinkenden, toestand werd verlaten. Er werd natuurlijk koers gezet naar het pas verlaten Blacklead. Maar dat kon men niet dadelijk bereiken. Na 11½ uur te hebben geroeid, bereikte men land, een hooge steenrots, waar een tent werd gemaakt van een dekkleed, dat men van boord had meegenomen. "We moesten op de steenen slapen en dat was wel wat frisch,' schrijft de stuurman. Den volgenden dag zijn de kapitein met den tweeden stuurman en een paar anderen naar Blacklead gegaan en twee dagen later werd alles in twee groote booten en de roeiboot van het schip naar Blacklead gehaald, een tocht, die 18 uur duurde. "Daar kwamen we—aldus vertelt de eerste stuurman J. P. Klugkist aan zijn vrouw in zijn brief—bij den domine thuis. Daar was nog al wat provisie, maar mei acht personen eet men gauw wat op. Onze voornaamste kost was zeehondenvleesch, maar in den laatsten tijd was er niet veel meer. Brood, meel, koffie en thee waren op. In vijf dagen hebben wij bijna niets gehad dan wat water en een stukje verdroogde zeehondenworst; dat kwam, omdat we weg waren om zalm te vangen, teneinde onzen voorraad weer wat aan te vullen. Maar op de plaats, waar de zalm anders is, hebben we niets gevangen. De zalm was weg en zoo hadden we niets om te eten. Met dit droevig vooruitzicht maakten we ons klaar om terug te keeren toen, juist nu de nood op 't hoogst was, redding nabij bleek. Tegen den avond kwam er een roeiboot, met Eskimo-vrouwen "bemand," om ons mede te deelen, dat er een schip gekomen was om ons af te halen. Dat was een uitkomst. Dadelijk pakten we ons vischtuig in en maakten we de boot klaar en twee dagen later kwamen we aan boord van het schip. Natuurlijk vielen we dadelijk op 't eten aan, maar ik nam niet teveel opeens, omdat mijn maag niet aan voedsel gewend was.!' "Het is hier een treurig land," zoo schrijft Klugkist verder, "alles ijs en sneeuw, 's Winters twee maanden lang maar 2 uur daglicht en 's zomers twee maanden lang geen nacht. Dan gaat de zon zoowat een uur onder, maar in de schemering blijft het licht. Den 25sten Juni gingen we nog met de slee over het ijs." Uit een anderen brief teekenen we nog aan: "Van begin October tot half Juli was het niet geregeld een kou van 50 graden. Allen waren we in robbenvellen gekleed. Onze kost was altijd zeehondenvleesch, maar we hadden altijd honger en zijn mager, hoewel gezond." De overwintering had ruim 11 maanden geduurd. De Noorsche schoener "Thomas" was te klein om alle schipbreukelingen mee te nemen. Daarom gingen de kapitein met een deel der bemanning op een grooten walvischvaarder, de "Scotia," over, die in October terug verwacht wordt. De kok en een lichtmatroos gingen, gelijk boven gemeld is, op de "Thomas." Het is een merkwaardig verhaal, waard om uitvoeriger te worden beschreven. Uitgegaan om anderen te verlossen, is de bemanning van de "Jantina Agatha" het slachtoffer van de redding geworden. Doordat het schip 't laatste was, dat in de Golf was, moesten zij na de schipbreuk bijna een vol jaar daar blijven en ontberingen lijden, waarvan wij ons hier geen denkbeeld kunnen vormen.
Raad voor de scheepvaart 12-11-1940: Gisterenmiddag stelde de Raad voor de Scheepvaart een onderzoek in naar de scheepsramp op 25 en 26 eptember 1909 overkomen aan het schoenerschip “Jantina Agatha” (reis naar de Noordpool). De schipper is W. C. Dijkstra te Stadskanaal, Gr, terwijl het schip behoort aan de Groninger Stoomvaart Mij. te Groningen.Als eerste getuige werd gehoord de heer J. P. Klugkist te Groningen, geboren te Wijk bij Duurstede, die als stuurman dienst deed. 14 Juli 1909 vertrok de “Jantina Agatha” van Delfzijl met een lading turfstrooisel en ballast aan boord naar Dundee. Van Dundee werd 29 Juli vertrokken naar de Cumberlandgolf in Noord-Amerika, ten westen van Groenland gelegen. Getuige verklaarde dat de gezagvoerder Dijkstra, die op het oogenblik op reis is en deswege niet ter zitting aanwezig kon zijn, wel meermalen naar het hooge noorden was geweest; get. zelf echter niet. Aan boord bevonden zich 6 personen,- incluis, de kapitein, benevens 2 personen als passagiers : een Engelsch zendeling en een Duitsch natuuronderzoeker. De kapitein hield niet geregeld wacht, terwijl een journaal werd gehouden. 29 Juli verliet men met prachtig weer Dundee, hoewel er eenige tegenwind stond. Aan boord was voor 2 jaren proviand. Langs de Faröer-eilanden werd naar Kaap Farwell koers gezet, die op 9 September werd bereikt. Er was toen zwaar ijs; op dek werd uitkijk gehouden, niet in het kraaiennest. Des nachts werd doorgevaren. Den 25sten September, 's avonds 11 uur, stootte de schoener tegen een ijsbank. Getuige heeft toen zelf tot 6 uur in den morgen van den 26en September gepeild; aanvankelijk maakte het schip geen water, echter toen begon het water te wassen, om 8 uur 's morgens werd dit nog erger. Inmiddels waren de pompen gereed gemaakt en werd door twee man gepompt. Het lek was aan stuurboordzijde onder de waterlijn. Vermoed wordt, dat een stuk ijs in het gat is blijven zitten, dat langzamerhand is gaan smelten, zoodat pas later water werd gemaakt. Get. heeft een onderzoek ingesteld naar het lek, doch dit evenwel niet gevonden. De lading is niet weggewerkt, daartoe was geen order gegeven door den kapitein, ook is geen zeil onder het schip doorgehaald1. Ten slotte hielp het pompen niet meer en werd 's avonds 6 uur het schip in 2 booten verlaten. Proviand en geweren werden medegenomen, 's Morgens half zes van den 27sten September bereikte men een onbewoond stuk rots, waar get. met den Duitscher en twee leden der bemanning tot den laatsten van September verbleven. De overigen gingen eens verder op. 1 October ging getuige met de drie personen naar Blacklead, waar men tot 1 Sept. 1910 vertoefde en overwinterde. 12 September vertrok men met de “Scotia” naar Dundee terug. Door eenige raadsleden werden getuigen nog enkele vragen gesteld.Een der raadsleden, de heer Allirol, meende dat het beter was geweest, bij het schip te blijven tot dat het gezonken was en niet 's avonds met de sloepen te vertrekken. Men had dan den nacht kunnen afwachten en overdag kunnen roeien. Getuige Klugkist deelde mede, dat de kapitein tot het vertrek order had gegeven. Op nadere vragen zeide de getuige nog, dat het niet bijster koud was, terwijl de velden helder waren te overzien. Voorts bleek nog, dat geen scheepsraad voor het verlaten van het schip was gehouden. Zwemvesten waren niet aan boord, wel gordels; bij het verlaten van den schoener stond er ruim 6 voet water in het schip. De pompen waren in geen 8 a 9 maanden gebruikt. De tweede getuige was de tweede-stuurman Hendriks. Deze verklaarde dat het eigenlijke doel van de reis was Kickerton eiland in Groenland, tot het halen van huiden, vellen en traan, om deze naar Dundee over te brengen. Het verhaal van dezen getuige stemde overigens overeen met het relaas van getuige Klugkist. Alleen stippen wij nog aan, dat de bemanning verwachtte, dat de uit- en thuisreis 'n 3-tal maanden zou duren. De beide passagiers, de zendeling en de natuuronderzoeker waren te Dundee aan boord gekomen; zij hebben ook te Blacklead overwinterd, waar de zendeling bleef, terwijl de Duitscher hoogerop ging. Deze getuige was niet zeker of het plimsollmerk al of niet zich boven water bevond bij het verlaten van den schoener. Getuige Klugkist had verklaard, dat 't wel even boven water was. Get. is met den kapitein, den zendeling en nog een lid der bemanning, nadat men op de rots geland was, naar Blacklead- Island, waar zich eene nederzetting der Eskimo's bevindt, geroeid. Eenige dagen later zijn de vier overigen, die op de rots gebleven waren gehaald en kwamen 1 October te Blacklead. Ten slotte werd als getuige gehoord de matroos M. van Dijk, uit Groningen, wiens mededeelingen overeenkwamen met die van de beide vorige getuigen. Het onderzoek zal op een nader te bepalen dag worden voortgezet.
NvhN 04-04-1980: Groninger zeelieden jaar dood gewaand.Noord-Nederland viert dit jaar drie maritieme verjaardagen: het Koninklijk Zeemans College De Groninger Eendracht wordt 150 jaar, de Onderlinge Verzekeringsmaatschappij van Schepen Oranje wordt 75 en het Noordelijk Scheepvaartmuseum 50. Op 24 april viert de oudste van dit drietal het jubileum. Ter gelegenheid daarvan geeft dit college een boek uit, waarin aandacht wordt geschonken aan oude notulen en documenten en waarin verder enkele oude Groninger schippers, reders, bevrachters en scheepsbouwers aan het woord komen. Het artikel op deze pagina is een gedeelte uit dit boek, dat geschreven werd door de journalist-auteur Hylke Speerstra. dat voor reizen naar Cumberland op het noordelijk Baffinsland hoog in Canada, of bij reizen met gevaarlijke lading als dynamiet, lydiet, etcetera, geen risico door het College zal worden gedragen " Zo denken de leden van het Zeemans College de Groninger Eendracht erover op de algemene vergadering van 12 januari 1914. Het is fris weer in Groningen. Het kwik staat nauwelijks boven nul. Maar wat dóér, zo ongeveer op de noordpoolcirkel ten westen van Groenland, om deze tijd gebeurt, dat schijnt met geen pen te beschrijven te zijn. Het moet eigenlijk maar uit zijn met de gevarenvolle maar af en toe kennelijk „gouden" reizen naar bijvoorbeeld Baffinsland. Immers, er is vrijwel het hele jaar door ijs. Zeevarend Groningen heeft in 1914 di lotgevallen van de Jantina Agatha nog vers in het geheugen. De schoener was op 13 (!) juli 1909 uit Delfzijl vertrokken en het duurde bijna anderhalf jaar voordat kapitein Wieardus Cornelis Dijkstra en zijn doodgewaande bemanning weer thuis kwamen. Vrouwen langer dan een jaar levend in vermeende weduwenstaat, was reeds een jaarlijkse vergoeding toegezegd doo het Zeemans College. De slopende spanning over de „gebleven" zes opvarenden sloeg tenslotte om in doffe berusting. Totdat uit de vroege herfst van 1910 het ongeloofwaardige bericht kwam dat de Jantina Agatha weliswaar was vergaan, maar dat de bemanning een barre winter onder de Eskimo-inlanders van Baffinsland had overleefd. Vermagerd maar diepgelukkig kwamen ze terug. Gezagvoerder Dijkstra, Jan Pieter Klugkist (le stuurman), Meerten Hindriks (2e stuurman), Martinus van Dijk (matroos), J. Vogelsang (lichtmatroos) en R. Lehman (kok). De Jantina Agatha was een stalen 2-mast gaffelschoener van 156 brt, in 1903 gebouwd bij Wilmink (Gideon). Eigenaar is de Eerste Nederlandsche Vrachtvaart Mij. van J. J. Onnes in Groningen. Na terugkeer uit de Poolstreken publiceerde een Schotse krant een foto (zie bijlage) van de bemanningsleden van de Jantina Agatha. De bemanningsleden van de Groninger kustvaarder Jantina Agatha poseren op hun schip. V.1.n.r.: lichtmatroos J. Vooelsang, matroos M. van DijK, tweede stuurman M. Hendriks, kok R. Lehman, schipper W. C. Dijkstra en eerste stuurman J. P. Klugkist. Vertellen. Dijkstra en zijn mannen zouden na het barre avontuur weinig vertellen over hun barre ervaringen op de Poolcirkel. Af en toe kwam eens een herinnering boven van het bar koude, sobere en saaie bestaan onder de Eskimo's. Het begon op die zomerse dag in juli 1909, toen de Jantina Agatha in Delfzijl turfstrooisel laadde voor Dundee. Kapitein Dijkstra, een rustig, bijna koelbloedig persoon, was in het bezit van een dienstdiploma voor de grote zeilvaart. Hij had in de Groninger „kustvaartwereld" een goede naam. Wat te zeggen van zijn reis in 1906 met dezelfde Jantina Agatha naar hetzelfde Baffinsland. Hij was toen met kolen en wat bijzonder stukgoed heen in 24 dagen, en met gedroogde vis terug in 23 dagen. Het turfstrooisel, welke lading geballast wordt met wat droge klei, komt vlot in de Schotse haven Dundee aan. Over de reis, die vandaar uit begint, kunnen we hier wellicht het betrouwbaarste de plaatselijke krant "Dundee Advertiser" citeren. Want dan weten we ook dat het een reis vol risico's zal worden. Ook het Nieuwsblad van het Noorden brengt zeevarend Groningen op de hoogte. De Jantina vertrekt uit Dundee om in het noorden van Straat Davis een lading pelswerk etc. op te halen en tevens om enige personen daar heen te brengen, die een verloren geraakte expeditie zullen trachten op te sporen."
„Snowdrop" In de „Dundee Advertiser" staat: „De belangstelling der havenbezoekers werd gisteren in hooge mate gaande gemaakt door een kranig uitzienden tweemaster, die de Hollandsche kleuren voerde en in de rivier voor anker lag. Het schip was de „Jantina Agatha", dat aangewezen werd ter opsporing van den vermisten walvischvaarder de „Snowdrop" (…...)" „De „Jantina Agatha" zal zich eerst begeven naar de nederzetting te Blacklead, Cumberland Gulf, die aan den heer Crawford Noble te Aberdeen behoort . Men denkt inlichtingen te kunnen inwinnen betreffende het vermiste schip en zijn bemanning bij de inboorlingen van het „Westland", doch mocht dit onmogelijk blijken, dan zal het schip doorgaan naar de nederzetting van O. Forsyth Grant te Signiva bij de Frobisher Straat, waar men hoopt de „Snowdrop"-bemanning in goeden welstand te zullen aantreffen," aldus het Nieuwsblad van het Noorden. „Dundee Advertiser" deelt nog mee dat dr. Bernhard Hantzsch, een Duits professor die de eerstvolgende drie winters in Baffinstand zal doorbrengen, waar hij in de streek tusschen de Cumberland Gulf en de Ponds-Baai zoölogische en anthropologische navorschingen zal doen - op deze schoener de reis zal meemaken. De heer E. W. Greenshields, zendeling in de poolstreken, die in October van het vorige jaar met den Dundee walvischvaarder „Queen Bess" met verlof naar ons land terugkeerde, zal zich ook op de „Jantina Agatha" opnieuw naar zijn standplaats bij de Straat begeven." Zo weten we meer over doelstelling en „zwaarte" van de grote onderneming van kapitein Dijkstra. De beloning zal wel navenant zijn geweest De lading van de schoener bestaat uit 20 ton kolen plus evenveel tonnen aan stukgoed, hoofdzakelijk proviand, deels voor de zendingsnederzetting op Blacklead Baffinsland, deels voor Kertertonhoven waar een ver afgelegen walvisstation moet worden bevoorraad. Daar moet ook de retourlading pelswerk worden ingeladen. Afgaande op gegevens uit overlevering, brieven, krantenberichten en vooral de in „De Zee" gepubliceerde uitspraak van de Raad voor de Scheepvaart, is de reis in grote lijnen zo in zijn werk gegaan: De bemanning weet dat de reis „naar de Poolstreken" zal voeren. Alleen gezagvoerder Dijkstra is er eerder geweest. En met succes. Daarom gaf de bestemming geen aanleiding tot buitengewone uitrusting. De Raad: „Er was geen ijsverbreking aangebracht noch ook een kraaienest meegevoerd; aan de mogelijkheid dat in het hooge Noorden overwinterd zou moeten worden is door niemand gedacht. Wel had de bemanning haar gewone winterkleederen aan boord." Het schip had ook niet een certificaat van deugdelijkheid van de Scheepvaartinspectie. Maar die was in juli 1909 nog net niet in werking getreden Dus geen zwemvesten, wel een boot en een vlet, alsmede nog een grote boot van vorengenoemde Duitse professor Hantzsch. Deze boot zou achteraf bezien wel eens de redding kunnen zijn geweest van de mannen. Op 29 juli lichten Dijkstra en zijn bemanning, plus de twee gasten, het anker. De bedoeling is om door Pent land Firt h oceaan te kiezen. Maar het weer zit tegen. „Er moest weder worden gekruist en we kwamen maar niet verder. Groenland. Pas op 7 september wordt op 600 18' NB, 420 2'WL de Groenlandse kust gepeild. Op 9september, in de middag wordt de (Zuidgroenlandse) Kaap Vaarwel gerond op 20' afstand. Aan de oostkust van Croenland maken de Groningers al kennis met de ijsbergen. ..Daar troffen wij meer ijs aan dan ik gedacht had. Het werd weder slecht weder." Van Kaap Vaarwel naar de Oumberland Baai in Baffinsland is het met 2000 mijl voor de boeg en een beetje voortgang elf etmalen zeilen. Maar pas op de dagwacht van 24 september wordt KaapAndersen gepeild op 15'.Zover is het dus nog naar de zuidelijke punt van de haai. „Het ijs is inmiddels van veel betekenis geworden". Op 25 september loopt de '.Jantina Agatha' in een flauwe koelte met WNW de baai in. Dijkstra ontmoet veel drijfijs. Het is zwaarder dan hij ooit heeft kunnen vermoeden. Hij mindert verder zeil. Tijdens de eerste wacht wordt het ijs zienderogen indrukwekkender, 'Zowel in zwaarte als in massa'. De Groningers moeten nu al hun vakmanschap botvieren. Er staat een korte, last ige zee, en er moet steeds gemanoeuvreerd worden. Matroos Van Dijk en de zendeling Greenshields, welke laatste zich erg kameraadschappelijk opstelt, staan op de uit kijk. Aan het roer staat stuurman Klugkist, met naast zich de gezagvoerder. Het moet die ochtend begin elf uur zijn geweest toen Van Dijk schreeuwde: „Loef op, loef op, aan lij een groot stuk ijs." Klugkist doet z'n uiterste best, maar er is geen houden aan. Ter hoogte van het fokkewant raakt de 'Jantina Agatha' het ijs. Later zal Dijkstra verklaren: „Wij voelden het schip een paar maal stoten en daarna, zaten we weer in klaar water." Er vallen geen harde woorden immers, de situatie in het ijs was al uren ernstig. Met zeer veel geluk zouden ze de bestemmingsplaats, die niet erg ver meer kon zijn, aangelopen hebben. “De pompen zijn lens." De opmerking van Hindriks, die naar beneden is gevlogen, geeft de geschrokken mannen wat moed. Maar Dijkstra is niet gerust. Hij geeft zich rekenschap van de enorme gevaren waaraan zijn mannen nu zijn bloot gesteld. De wind ruimt het noorden in en flauwt verder af. De volgende ochtend te 6 uur van de 26e september, komen Dijkstra en Klugkist met kleurloos gelaat aan dek. „Meerten mien jong, twee duim water." Een uur later zijn het al drie duim. De pompen gaan werken. Eerst gaat het slecht, later beter. Maar het is om moedeloos te worden. Om 10 uur is twee voet water gemaakt. Klugkist en Van Dijk zoeken lange tijd naar het lek. Ze hóren iets. „Er loopt water". Maar wat? Onder de kolen. Dijkstra zoekt later mee. Hij weet dat vanwege de kimkielen van zijn schoener het trachten te dichten met een zeil hier zinloos is. Hels karwei. Met lange passen loopt Dijkstra nu naar boven. Hij zal moeten beslissen. Er wordt meer en meer water gemaakt . Hij kon de mannen nu wel in de kolen laten beulen om het lek te zoeken, maar het is verspilling van tijd. „Die boot eruit". Dijkstra geeft opdracht met man en macht de grote boot van de Duitse professor uit het ruim te draaien. Het wordt een hels karwei dat uren vergt. Het is een zware Duit se marine-sloep. Inmiddels staat zes voet water in de 'Jantina Agatha'. Dijkstra blijft ogenschijnlijk rustig, de mannen werken als paarden. Ais het gevaarte drijft begint Dijkstra plotseling uit te vallen, te jagen: "En nu als de weerlicht bevoorraden." Dijkstra en Greenshields kiezen uit de grote voorraad proviand om er zo veel en zogoed mogelijk de sloep mee te stuwen. In een roes zijn de mannen bezig. Dijkstra beseft al donders goed wat hen boven het hoofd hangt. Hij ziet en voelt hoe de vorst van de ijzige Noord als een kille schaduw over ijs en water trekt. Schijnbaar onbeweeglijk drijven ijskolossen rond de schoener. Zij maakt lichtjes slagzij over stuurboord. Er staat geen zuchtje wind. Er is geen enkele kans om nog land te bezeilen. De grote sloep is nu beladen. De eigen boot van de 'Jantina Agatha' is aan de beurt. Maar er moet tenslotte ook nog plaats blijven voor de mannen. Hoever is het nog roeien om aan land te komen? Dijkstra en Klugkist overleggen voortdurend over de positie. De zeiltjes worden aangeslagen. Dijkstra overlegt met Klugkist. Zij zoeken de kaarten samen uit. Twee kompassen gaan mee. Er zijn geweren. Bedoeld voor een wetenschappelijke expeditie nu benut om nog zo lang mogelijk in leven te blijven. De schoener zakt nu merkbaar dieper weg. Maar er zit nog een aantal tonnen stukgoed in, dat de mannen voor een overwintering dringend nodig hebben. De boten zijn echter vol. “Een vlot maken." Uit alle hoeken en gaten van het schip worden planken en balken getrokken. Maar het blijkt onvoldoende te zijn om er een extra vlotje van te maken.
Dramatisch. Dan breekt het dramatische moment aan om de 'Jantina Agatha' te verlaten. Dijkstra: „Ik zou zeggen we moeten er maar af." ledereen ziet het als de enige uitkomst. Het is zes uur in de middag, de koude nacht van 27 september is vlakbij. De hele nacht wordt doorgeroeid, 's Morgens tegen zes uur zien ze ineens vlakbij een eilandje. De sloepen landen, er wordt moeizaam een tent in de harde grond geharingd. Dijkstra is nu weer één en al rust. „Slapen, om mijn part, dan zijn de kleren op z'n snelst weer droog." De mannen verkennen het eiland, er is geen levend wezen te bekennen. Op de morgen van 28 september gaan Dijkstra, Greenshields, Hindriks en Van Dijk in de grote boot om te proberen hulp te halen. Zij roeien de zeer vermoedelijke koers van Black Lead Island en komen daar inderdaad in de nacht van 28 op 29 september aan. Op 30 september komt het viertal lp het onbewoonde eilandje terug. Ze zijn tot grote opluchting van de achtergeblevenen in gezelschap van twaalf Eskimo's. De zendeling Greenshields blijkt goed met ze te kunnen praten. Hij heeft op Black Lead een kleine missiepost bewoond. Het houten huisje blijkt er nog te staan. In en rond dat kleine huisje leven de zes Groningers en hun twee „gasten" tot augustus 1910 temidden van de Eskimo's. De winterdagen zijn lang, het is hartje winter en per etmaal een paar uurtjes licht. De elf maanden lijken jaren te duren. Zij gaan in op de grote gastvrijheid van de inlandse bevolking. En dat betekent af en toe wonen en slapen in de uit stokken opgetrokken onderkomentjes waarover huiden zijn gespannen. Zij zitten sprakeloos rond de traanlamp geschaard die zorgt voor schamel licht, en warmte. De vis wordt er op gekookt. Vis, iedere dag vis. Soms is er voor de afwisseling wat zeehonde- of berevlees. Maar de voorraad van de Eskimo's slinkt met de schipbreukelingen extra hard. En vooraf gekookt bloed. Vis en soep. De Groninger bemanning is gelukkig nooit verwend geweest. De leeftocht uit de twee sloepen heeft Dijkstra al vanaf de eerste dag op rantsoen gesteld. Zo worstelen de mannen zich door de eenzame lange poolwinter. Zij denken aan thuis, waar iedereen zal denken dat ze gebleven zijn. Deze wetenschap maakt de manschappen stil en soms wat opstandig. Vogelsang schrijft op een dag vroeg in april als er nog steeds niets anders is te zien dan sneeuw en ijs: „Het is hier om dood te gaan. Want hier is niks." Hij schrijft de brief maar weet niet aan wie. Misschien zal hij nooit gelezen worden. Als er in de korte zomer die ooit weer zal komen in dit barre land, niet opnieuw een schip uit de bewoonde wereld komt om hen te halen, dan zal de groep het niet overleven. De winterkleren van de Groningers hebben plaats gemaakt voor lange kousen van dubbel dierenvel, met het haar ook aan de binnenzijde. Kielen en jassen bestaan uit aan elkaar genaaide zeehondevellen. Over de kousen worden sokken gedragen van vogelvellen. Dan breekt er als het ware op een dag iets door van wat op voorjaar lijkt. De dagen worden langzaam maar zeker langer, de inlanders praten over een gezamenlijke reis naar de ontdooiende rivier waar misschien zalm te vangen is. Een oudere Eskimo praat over eieren die binnenkort te vinden zullen zijn. Maar in mei vriest het nog zeer streng. Twee boten met elk acht man, twee sleden en 16 trekhonden gaan op 1 juni 1910 erop uit. Het is windstil. Er moet geroeid worden. Voor het eerst sinds maanden wordt er gezweet...., de mannen merken hoe de vreselijke winter en het lange voorjaar hun krachten hebben gesloopt. De Eskimogidsen loodsen de sloepen naar Kakelou op Baffinsland. Ze komen na een paar dagen op de plaats waar de „Jantina Agatha" zonk. Het lijkt allemaal onwezenlijk lang geleden. Dijkstra is een stille man geworden. Hij spreekt zijn mannen steeds moed in, maar zelf toont hij zich mat en soms wat neerslachtig. Maar het is of de jacht die hier wordt ingezet, de nodige spanning en sensatie levert. De ploeg vangt herten en een walrus. Veertien dagen later wordt de jacht herhaald. De zon krijgt meer macht over het onafzienbaar grote land om hen heen, het ijs in de baai breekt, iedere dag tekent de oeverloze vlakte hier grotere blauwe vlakken. Er gaat geen uur voorbij of de Groningers turen naar het zuidoosten, waar ooit de redders zullen moeten komen. Het wordt augustus. De weken breken aan waarin het moet gebeuren. Greenshields, de dominee die zich een ware vriend heeft getoond, spreekt de verwachting uit dat er een schoener gestuurd zal worden om hen te zoeken. Het is inmiddels al bijna een jaar geleden nadat de laatste berichten van de Cumberland Gulf in Europa waren aangekomen. Greenshields krijgt gelijk. Op 13 juli 1910 blijkt de Noorse schoener Thomas van Dundee naar Noord-Canada te zijn vertrokken met als enige opdracht: Zoek schip en bemanning van de „Jantina Agatha". Eind september komt in Groningen het bericht dat de schoener van Onnes is vergaan, maar dat alle zes Groninger opvarenden nog in leven zijn. Er vloeien tranen van geluk. Een vreselijk jaar, ja bijna 15 maanden van leven tussen hoop en vrees, is voorbij. Ontroerd. Eind augustus zien de mannen met ontroering de Noor de baai inkoersen. Even breekt het gemoed van Dijkstra. Lichtmatroos Van Dijk en kok Lehman staan in hun Eskimokleren door hun tranen heen te lachen. Even maar, dan vermant gezagvoerder Wieardus Dijkstra zich. Hij stuurt alvast Van Dijk en Lehman met de Noorse schoener mee naar Europa. Even later zal het Canadese schip „Scotia", dat snel gewaarschuwd wordt, de rest van de Groningers terugbrengen naar Dundee. Onder grote belangstelling tonen in Dundee de mannen zich in Eskimokleren. Inmiddels is zekerheid over het lot van de Britse Snowdrop; deze schoener blijkt twee jaar eerder met man en muis op weg naar Cumberland te zijn vergaan. Eind september 1910 staat op het station in Groningen een kleine menigte mensen op de trein te wachten waaruit zo meteen ~de Groninger Eskimo's" in hun „inboorlingenkleren" zullen stappen. Maar als het uur van thuiskomst aanbreekt, blijken ze weer „gewone kleren" te dragen. Het zijn nog steeds dezelfden. Gewoon Groninger mannen van de zee. Met diep ingevallen kaken en een vermoeide maar gelukkige blik in de ogen.( bron: Hylke Speerstra.) |