|
Zeeramp van de rammonitor ADDER. Verslag over het onderzoek aangaande de ramp. De plaatsing van commandant en officieren aan boord van een monitor, die nog nimmer op een dergelijk vaartuig hebben gediend. Tot goed verstand der zaak zij medegedeeld, dat de bevelhebber van een oorlogsvaartuig, op voordracht van de Minister door de Koning wordt benoemd en de Minister daarna de officieren, machinisten, machinist-leerlingen en onderofficieren tot het vaste korps behorende, aan boord van die bodem plaatst. De ondergetekende moet beginnen met ten enenmale te verwerpen de verantwoordelijkheid door sommigen, in dit opzicht, gelegd op personen, die onder zijn bevelen aan het Departement van Marine werkzaam zijn. De Minister en niemand anders is verantwoordelijk voor hetgeen van zijn Departement uitgaat, hij moet en hij kan dat zijn. In hoeverre is het nu te verantwoorden dat een commandant en officieren aan boord van Zr.Ms. rammonitor ADDER werden geplaatst, die nog nimmer aan boord van een monitor hadden gediend? Toen de voordracht voor een bevelhebber van Zr.Ms. rammonitor ADDER moest worden ingezonden en de plaatsing van officieren aan boord van die bodem moest geschieden, waren er feitelijk geen commandant en geen officieren van de vereiste rang en de nodige anciënniteit beschikbaar, die vroeger op monitors hadden gediend. Het was dus niet mogelijk anderen aan te wijzen dan die nog niet op monitors hadden gevaren, maar al had de gelegenheid bestaan, dan zou de Minister toch daarvan geen gebruik gemaakt hebben. Wat toch is het geval? Zowel met het oog op de beperkte financiële krachten van het land, als op de geringe getalsterkte van het personeel (vooral officieren en onderofficieren) is het sedert verscheidene jaren, de andere eisen van de zeedienst in aanmerking genomen, niet mogelijk geweest meer dan twee monitors, gedurende enkele maanden van het jaar in dienst te stellen. Jaarlijks werden dus slechts twee commandanten, twee eerste officieren en zes luitenants-ter-zee of adelborsten op monitors geoefend. Behoeft het nu wel betoog dat, indien steeds dezelfde officieren daarvoor werden aangewezen (hetgeen trouwens in verband met de bevordering en de diensten buitengaats niet mogelijk zou zijn), de dertien monitors, die in oorlogstijd bemand moeten worden, slechts zeer weinig officieren zouden tellen, die reeds op genoemde vaartuigen hadden gediend? ’s Lands belang vordert dus niet dat bij indienststelling van monitors commandanten en officieren daarop worden geplaatst, die nog niet op monitors hebben gevaren. Uit bijlage C dezer Memorie kan blijken, dat sedert 1875 steeds in die geest is gehandeld. Tegen dit betoog zou kunnen worden aangevoerd, dat met de aanwezige middelen meer monitors zouden kunnen worden in dienst gesteld, indien slechts de opleidingen en de oefeningsdivisie werden ingetrokken, doch de ondergetekende is steeds van mening geweest, dat beide deze diensten in de eerste plaats nodig zijn: de opleidingen omdat zij het enige middel zijn tot aankweking van personeel, de oefeningsdivisie, omdat alleen op actieve zeeschepen het personeel wordt gevormd en die zeemanschap en zeemansdeugden aangeleerd worden, welke ten gevolge hebben dat de bevelhebbers, officieren en minderen zich al zeer spoedig op een vaartuig voor binnenlandse verdediging bestemd, te huis voelen. Stelde men de opleidingsschepen en de oefeningsdivisie buiten dienst, men zou tijdelijk meer monitors voor oefening kunnen bemannen, doch het zou niet lang duren of de toestand van het personeel zou weder teruggebracht zijn tot die van vóór 1874. Een ander bezwaar, dat tegen de aanwijzing van de commandant van de ADDER is aangevoerd, luidt: dat die officier, door zijn 5-jarige dienstverrichting als officier-instructeur aan het koninklijk instituut voor de marine te Willemsoord, minder geschikt was geworden om dat bevel te aanvaarden. Het zou inderdaad treurig met het korps zeeofficieren gesteld zijn, indien dit kon gelden; gelukkig dat er voorbeelden te over zijn om het tegendeel aan te tonen. De ondergetekende behoeft daartoe slechts te wijzen op drie hoofdofficieren, die onder zijn bestuur en onder dat van de minister jhr. Wichers geroepen werden om het bevel over de oefeningsdivisie op zich te nemen. Een daarvan was gedurende de laatste 14 jaren aan ’s Konings huis geattacheerd geweest, de tweede gedurende 5 jaren commandant van het koninklijk instituut voor de marine, de derde gedurende 14 jaar (met interruptie van een jaar, toen hij een ramschip binnengaats commandeerde), aan het Departement van Marine werkzaam, en alle drie hebben zij hun bevel, van het ogenblik af, dat zij de voet weder aan boord zetten, op uitstekende wijze gevoerd. Bijvoegde staat van dienst van de luitenant ter zee Simon van der Aa, bijlage D dezer Memorie, kan getuigen dat genoemde officiers veel diensten buitengaats heeft verricht; zowel op grond hiervan als van de conduite-rapporten heeft de ondergetekende dan ook met vol vertrouwen het commandement van de ADDER aan die officier gegeven. Buitendien heeft de heer Simon van der Aa alle tijd gehad om zich voor die taak voor te bereiden, aangezien hem 3 maanden van te voren is medegedeeld, dat het commandement van de ADDER voor hem was weggelegd. Voorts was hij gedurende zijn vijftigjarig verblijf te Willemsoord meer dan menig ander zeeofficier in staat om op de hoogte te blijven, van zijn vak, speciaal was betreffen de rammonitors, aangezien hij zich daar in het centrum bevond der maritieme beweging en telken jare rammonitors van reizen buitenom kon zien binnenkomen of zich voor dergelijke reizen kon zien gereedmaken, met de commandanten dier vaartuigen kon aboucheren enz., gelegenheden die hij zeker niet voorbij heeft laten gaan. Wat betreft de door het Departement van Marine aangewezen machinisten en onderofficieren zij hier aangetekend: dat de 1ste machinist niet alleen op de monitor KROKODIL en de rammonitors PANTER en HAAI had gediend, maar gedurende de zomeroefeningen van 1881 zelfs als chef van de machinekamer op laatstgenoemde rammonitor, welk feit door de ADDER-commissie niet is gereleveerd. Deze persoon kon dus ten volle vertrouwd worden geacht met alles wat machines, pompen, sluizen, deuren en ventilatie op een rammonitor betreft; dat een der machinisten 2de klasse vroeger als machinist had dienst gedaan op de rammonitor HAAI en op het ramschip STIER en de andere eveneens op de rammonitorschepen SCHORPIOEN en STIER. Eerstgenoemde was dus ook ten volle bekend met de werktuigen van een rammonitor, laatstgenoemde had gevaren op schepen met gelijksoortige machines; dat de schipper, chef d’equipage, in dezelfde kwaliteit had gediend op de rammonitor HYENA, en gedurende de zomeroefeningen van 1881 eveneens in dezelfde kwaliteit op Zr. Ms. rammonitor ADDER, hetgeen aan de aandacht der ADDER-commissie schijnt te zijn ontgaan. Deze was derhalve volkomen vertrouwd met alles wat grondtakel, schalminrichting, waterkering enz. van de ADDER betreft. Voor zover dit personeel aangaat, kan derhalve van ongeoefendheid geen sprake zijn, en een ieder die maar enigszins met de dienst aan boord van een schip bekend is, zal beseffen welke waarde aan het feit moet worden toegekend, dat 1ste machinist en schipper volkomen op de ADDER te huis waren. Paragraaf 3. De onvoltalligheid en onervarenheid van de verdere bemanning van Zr. Ms. rammonitor ADDER. Nadat de in paragraaf 2 genoemde personen door de Koning zijn aangewezen, zorgt de directeur en commandant der marine van de directie waar het schip wordt in dienst gesteld voor de verdere bemanning van het vaartuig. Is dit bestemd om naar zee te vertrekken, dan handelt de directeur en commandant overeenkomstig de inhoud van art. 7 zijner instructie (IIIde hoofdstuk, IIde deel der Verordeningen), welk artikel aldus luidt: “Hij (directeur en commandant) inspecteert bovendien alle bodems, die niet tot een afzonderlijk eskader behoren, vóór hun vertrek naar zee en bij binnenkomst van een buitenlandse reis. Bij naar zee vertrekkende schepen let hij vooral op alles wat de zeewaardigheid van de bodem betreft. Van deze inspecties rapporteert hij dadelijk na afloop aan de Minster van Marine. Bij vertrekkende schepen legt hij tevens een beredeneerd geheim rapport, betreffende de handelingen van de commandant, en diens ijver bij de gereedmaking en het verblijf van het schip in de directie aan de dag gelegd. Wanneer het hier bedoelde rapport van dien aard is, dat de tijdige wetenschap daarvan voor de Minister wenselijk is, zorgt de directeur en commandant dat het vóór het vertrek van de bodem tijdig wordt ontvangen.” Dit voorschrift is in 1875 alsnog aangevuld als volgt: “Het bij dit artikel bepaalde zal van toepassing zijn op het gepantserd materieel, zodra de in dienst gestelde schepen voor de dienst gereed zijn.” (Aanvullingsblad no. 1 van genoemde instructie.) Het bevel tot indienststelling, samenstelling en vertrek naar zee gegeven hebbende, blijft de Minister derhalve buiten bemoeiing met de uitvoering van dat bevel, tenzij de directeur en commandant bedenking heeft tegen het vertrek naar zee, in welk geval hij heeft te zorgen dat de Minister tijdig daarvan kennis draagt. Het door de Minister gegeven schriftelijk bevel betreffende de samenstelling van de bemanning van Zr.Ms. rammonitor ADDER, d.d. 9 juni 1882, luidde aldus: “Omtrent de verdere samenstelling der bemanning (1) overeenkomstig de lijst voor het charter dier schepen, vastgesteld in hoofdstuk XVII, 1ste deel der verordeningen, gelieve u des vereist in onderling overleg op te treden (2), teneinde die zoveel mogelijk voltallig te maken.” Zr.Ms. rammonitor ADDER is daarna op 1 juli in dienst gesteld met een bemanning, sterk 73 koppen, verdeeld als volgt: 1 luitenant ter zee der 1ste klasse, 4 luitenants ter zee der 2de klasse, 1 officier van gezondheid 2de klasse, 1 officier van administratie 2de klasse, 1 schipper, 1 bootmansmaat, 2 kwartiermeesters, 1 tweede stuurman, 1 konstabel, 1 tweede timmerman, 1 botteliersmaat, 1 tweede ziekenoppasser, 1 tweede schrijver, 1 hofmeester, 1 scheepskok, 1 koksmaat, 1 schoenmaker, 3 matrozen 1ste klasse, 4 matrozen 2de klasse, 11 matrozen 3de klasse, 3 lichtmatrozen, 1 machinist 1ste klasse, 2 machinisten 2de klasse, 4 machinist-leerlingen, 1 vuurstoker 1ste klasse, 1 vuurstoker 2de klasse, 8 milicien-vuurstokers, 1 korporaal der mariniers, 1 tamboer, 12 mariniers. Totaal 73 koppen. Van de voorgeschreven bemanning van 85 koppen ontbraken dus: 1 konstabelsmaat, 1 hofmeester, 1 scheerder, 1 matroos 1ste klasse, 2 matrozen 2de klasse, 4 matrozen 3de klasse of lichtmatrozen, 4 lichtmatrozen of jongens, 4 vuurstokers 1ste klasse, 4 vuurstokers 2de klasse, totaal 22 koppen, terwijl bij gebrek aan een officierskok een scheepskok, en in stede van een derde stuurman, een tweede stuurman was geplaatst. Daarentegen waren overcompleet: 2 machinist-leerlingen, 8 milicien-vuurstokers. Totaal 10 koppen. Op 22 juni had de ondergetekende een telegram ontvangen van de directeur en commandant der marine te Amsterdam, luidende; “Bemanning en ARUBA (3) nodig voor gepantserd materieel; is verlof van 14 dagen voor die mensen overeen te brengen met de plannen van Uwe Excellentie, anders moeten zij reeds primo juli overal aan boord zijn, verzoeke draadantwoord;” waarop diezelfde dag door ondergetekende per draad is geantwoord “tegen het verlenen van veertien dagen verlof geen bedenking.” Dientengevolge waren bij de indienststelling van de ADDER met verlof 2 kwartiermeesters, 1 tweede ziekenoppasser, 2 matrozen 1ste klasse, 2 dito 2de klasse en 3 dito 3de klasse, totaal 10 koppen, die zich de 6de juli aan boord moesten melden. Al deze bijzonderheden omtrent de samenstelling der bemanning, uitgenomen het feit dat mogelijk enkele manschappen (hoeveel was niet bekend) eerst enige dagen na de indienststelling aan boord zouden komen, zijn de Minister eerst bekend geworden nadat de ADDER reeds was vergaan. De directeur en commandant, die het niet nodig heeft geoordeeld de ondergetekende daarvan kennis te geven, vóór het vertrek van de ADDER naar zee, was dus blijkbaar van oordeel, dat het schip op deze wijze bemand, de reis zonder bezwaar kon aanvaarden. In hoeverre heeft bedoelde vlagofficier echter voldaan aan het hem gegeven bevel? Hierboven is reeds gezegd, dat de Minister bevolen had de bemanning “zoveel mogelijk voltallig te maken”. Dit is niet geschied. Het voltallig maken van het personeel in de kwaliteiten van konstabelsmaat, hofmeester, scheerder en matrozen 3e klasse, lichtmatrozen of jongens was niet mogelijk, omdat de stof daartoe ontbrak. Daarentegen is het de ondergetekende gebleken, dat de matrozen 1e en 2e klasse en de vuurstokers 1e en 2e klasse wel voltallig hadden kunnen zijn. Omtrent de matrozen 1e en 2e klasse meldt de directeur en commandant in zijn aan de Minister gericht inspectierapport (4) over de ADDER: “Ik zou in staat geweest zijn het volle aantal matrozen 1e en 2e klasse op de ADDER te plaatsen, maar wetende dat elders voor het gepantserd materieel gebrek aan die kwaliteit bestond, meende ik in ’t belang van de dienst te handelen door hier niet stipt aan de bemanningslijst vast te houden.” De Minster moet tot zijn leedwezen verklaren dat hier niet met voldoende overleg gehandeld is. Genoemde directeur en commandant wist, dat de ADDER het eerst van alle in dienst te stellen gepantserde schepen een tocht buitengaats zou moeten maken, dat dit schip dus in de eerste plaats behoefte had aan voltallige bemanning, dat een deel van het personeel in de eerste dagen niet aan boord zou zijn, en hij had het in zijn hand om, uit personeel in zijn eigen directie, aan ’s Ministers lastgeving te voldoen om de bemanning zo voltallig mogelijk te maken, voor zoverre betreft de matrozen 1e en 2e klasse. Omtrent het vuurstokerspersoneel komt in genoemd rapport de zinsnede voor: “Behalve 8 vuurstokers, die volgens order van Uwe Excellentie door miliciens waren vervangen, ontbraken 1 konstabelsmaat” enz. De ondergetekende, die zich niet bewust was een dergelijk bevel te hebben gegeven, heeft genoemde directeur en commandant verzocht hem nummer en datum der resolutie mede te delen, waarin de order zou zijn verstrekt om 8 vuurstokers door miliciens te doen vervangen. Daarop is het navolgende antwoord ontvangen: “Het woord vervangen, door mij gebruikt in het rapport d.d. 5 juli j.l., no. 1147, komt niet voor in enige ministeriële resolutie, uitgevaardigd met betrekking tot het indienststellen en tot het bijeenbrengen der bemanningen voor het gepantserd materieel. Het woord is taalkundig waarschijnlijk niet juist, in zoverre het meer aangeeft een verwisseling van het reeds bestaande, en de acht vuurstokers waren van de beginne af niet in de rol geplaatst, evenals dit niet geschied was in de jaren 1880 en 1881. In 1880 werd de bepaling dat al dadelijk 8 miliciens als vuurstokers geplaatst moesten worden zo opgevat, dat de vaste rol (10) behouden bleef. Van Zr. Ms. wachtschip en Zr. Ms. schroefstoomschip MARNIX werd van elk één vuurstoker overgeplaatst. Aan boord van het laatste schip bleven toen volgens het wekelijks rapport over 15 vuurstokers; aan boord van het wachtschip 4 vuurstokers voor buitenlandse dienst en 23 vuurstokers voor binnenlandse dienst. Evenals in 1880 werden in 1881 weder op de ADDER geplaatst 2 gewone vuurstokers en 8 miliciens. Volgens het wekelijks rapport van het wachtschip bleven daar toen over 23 vuurstokers der 1e, 2e en 3e klasse, benevens 25 vuurstokers voor binnenlandse dienst. In 1882 werd op dezelfde wijze gehandeld.” De Minister moet tot zijn leedwezen verklaren dat ook deze verantwoording van de directeur en commandant te Amsterdam hem niet heeft voldaan. In het jaar 1879 is door de Minister van Marine jhr. Wichers voor het eerst bij de indienststelling van het gepantserde materieel de order gegeven: “Reeds dadelijk zullen op de STIER alsook op de GUINEA ieder 16 en op de monitors ieder 8 zeemiliciens als vuurstokers moeten overgaan,” In 1880 luidde het daarop betrekking hebbende bevel, door de Minister uitgevaardigd: “In navolging van vroeger zullen reeds dadelijk op de STIER alsook op de GUINEA ieder 16 en op de monitors ieder 8 zeemiliciens als vuurstokers moeten overgaan.” In 1881 en 1882 werd naar de aanschrijving van 1880 verwezen. De directeuren en commandanten te Willemsoord en Hellevoetsluis en ook de ambtsvoorganger van de tegenwoordige directeur en commandant der marine te Amsterdam in 1879, hebben het bevel steeds opgevat zoals het bedoeld was, namelijk dat de milicien-vuurstokers, die niet in de rol werd opgenomen, maar slechts als gedetacheerd in rol werden gevoerd, boven het getal der vaste bemanning aan boord moeten worden geplaatst. Ook bij de bemanningslijst voor monitors, vastgesteld in het XVIIde hoofdstuk, 1ste deel der Verordeningen, zijn wel bepalingen te vinden omtrent vervanging van gewone zeemiliciens door matrozen of omgekeerd, maar niet van milicien-vuurstokers door gewone vuurstokers of omgekeerd. De directeur en commandant te Hellevoetsluis heeft dan ook, zoals uit de wekelijkse rapporten van die tijd blijken kan, zowel in het jaar 1880 als in 1881, het voorgeschreven aantal vuurstokers onmiddellijk na aankomst van de ADDER te Hellevoetsluis aangevuld. Had dit misverstand omtrent het door de Minister gegeven de ondergetekende niet vroeger bekend kunnen zijn? Op die vraag kan niet anders geantwoord worden dan: het had de Minister bekend kunnen zijn, dat de ADDER in 1880 en 1881 slechts met twee vuurstokers in dienst was gesteld, terwijl er meerdere vuurstokers op het wachtschip en de MARNIX voorhanden waren, want de wekelijkse rapporten worden aan het Departement toegezonden. Aangezien de rol echter telkenmale, bij aankomst te Hellevoetsluis, onmiddellijk werd aangevuld, en het aanwijzen der bemanningen van oorlogsvaartuigen, ingevolge de gegeven voorschriften, geheel behoort tot de bevoegdheid van de directeuren en commandanten, is het licht te verklaren, dat ’s Ministers aandacht niet op deze zaak gevestigd is. Uit de inspectierapporten van 1880 en 1881 bleek het misverstand niet, want in dat van 1880 werd met geen woord over de vuurstokers gesproken en in dat van 1881 werden de 8 ontbrekende vuurstokers begrepen onder het getal manschappen, waarvan de directeur en commandant zegt, dat hij er tot zijn leedwezen niet in geslaagd is, ook niet door de medewerking in te roepen van de directeuren en commandanten der Marine te Willemsoord en Hellevoetsluis, om het ontbrekende aan te vullen, zodat de Minister, dit lezende, niet anders dacht, dan dat het onmogelijk was geweest meer vuurstokers in de rol van de ADDER te plaatsen. De bemanning van de ADDER is dus niet samengesteld zoals de Minister het gewenst en bevolen had. Moest nu dit verzuim onvermijdelijk leiden tot het ongeluk dat aan de ADDER is overkomen? De Minster antwoordt op die vraag neen; even goed als de ADDER in 1880 en 1881, met gelijk onvoltallig of nog onvoltalliger bemanning Hellevoetsluis zonder bezwaar heeft bereikt, even goed was zulks in 1882 mogelijk. Men ziet toch niet over het hoofd, dat de bemanning van een oorlogsschip is samengesteld met het oog op de bezetting van alle posten in de batterij, bij de pompen en spuiten, als scherp- en kardoesmannen, in een woord voor tijd van gevecht, doch dat een deel daarvan, hoogstens de helft, voldoende moet zijn om het schip over zee te brengen, te meer wanneer het een reisje van enkele uren betreft. Noch commandant, noch 1e machinist - laatstgenoemde zoals reeds gezegd is, ten volle vertrouwd met de eisten van het stoken van de ketels van een rammonitor - hebben dan ook het minste bezwaar gemaakt om met het hun verstrekte personeel de reis te aanvaarden. Is echter de onvoltalligheid en onervarenheid der vuurstokers feitelijk een der oorzaken geweest van de ramp? Op die vraag is geen positief antwoord te geven, doch het blijkt uit de verklaringen van getuigen voor de ADDER-commissie afgelegd, dat de ADDER tot het laatste toe stomende is geweest. De onderstelling is niet zeer gewaagd, dat dit stomen in de laatste uren, in verband met de toestand der zee (waardoor de schroeven waarschijnlijk telkens uit het water lichtten en de werktuigen elk ogenblik wild doorsloegen) met niet meer dan 80 à 90 slagen der machine heeft kunnen plaats vinden. Neemt men daarbij in aanmerking de tegenstroom die de ADDER ondervond en de verklaring van vorige commandanten, dat het schip bij woelige zee lastig te sturen was, zodat de machines telkens tegen elkander te werk moesten worden gesteld, dan verklaart dit alles geheel dat de monitor op het laatste deel van zijn reis weinig of geen voortgang maakte en valt uit dat feit volstrekt niet af te leiden, dat de monitor geen stoom kon houden. Hetgeen de ADDER-commissie op blz. 20 van haar rapport zegt, nl. dat de ketels van een monitor eigenaardige bezwaren opleveren bij het stoken, kan de Minister niet toegeven. De stookplaats op die schepen is ruim, de vuren liggen alle op bekwame hoogte, de lage vorm der ketels en de daaruit voortvloeiende plaatsen der vlampijpen achter de vuren, heeft op het stoken weinig of geen invloed. Het enige bezwaar dat die lage vorm oplevert is dat de ketels soms last geven van opkoken, ingeval het aantal slagen der werktuigen boven 120 wordt opgevoerd, hetgeen op deze reis van de ADDER zeker niet geschied is. Om de maximum stoomspanning bij volle kracht stomen te kunnen behouden, zijn gunstige omstandigheden nodig, doch bij welke ketels en werktuigen is zulks niet het geval? In geen der eindrapporten over de ADDER uitgebracht, worden over moeilijk stoomhouden geklaagd, en alle commandanten getuigen dat de ADDER gemakkelijk 100 à 110 slagen der machine kon volhouden. De milicien-vuurstokers die aan boord geplaatst waren, kunnen ook niet allen als zo gans onervaren worden beschouwd. Vijf hunner ware praktisch gevormde stokers, die, hoewel nog jong, toch reeds enige tijd bij het vak waren en die, in de tijd op particuliere schepen doorgebracht, wellicht tamelijk veel ondervinding van stoken hadden opgedaan. Van deze vijf hadden er vier op zeeschepen gevaren. De drie overblijvenden waren wel geen werkelijke stokers en nimmer aan boord geweest, doch allen hadden min of meer in machines gewerkt en daarmede omgegaan, zodat het oliën en andere werkzaamheden in de machines aan hen kom worden toevertrouwd. Bij volle ruimen, zoals op de ADDER het geval was, vallen de kolen uit de schuiven voor de vuren op de vuurplaat, zodat er geen stokers voor het verwerken der kolen benodigd zijn. De ADDER had dus minstens zes bruikbare vuurstokers voor de vuren. Het schip was voorzien van South-Yorkshire-kolen, juist uit Engeland ontvangen, een kolensoort die wel mindere warmte geeft en meer roet vormt dan Cardiff-kolen, doch die bij belemmerde luchtaanvoer, zoals op een geschalmde monitor het geval kan zijn, gemakkelijker brandt dan laatstgenoemde soort, terwijl toch daarbij vlampijpen vegen in de eerste wachten stomens niet nodig is. Ten slotte zij het dan Minister vergund hierbij aan te tekenen, dat de uitdrukking van de commandant Van der Aa, dat hij haast maakte “om van Amsterdam weg te komen, dewijl hij vreesde, indien hij zijn bemanning liet passagieren, hij wel eens gebrek aan volk kon hebben en daardoor verhinderd weg te komen”, hem tot geen andere conclusie kan doen komen, dan dat de commandant dus meende op dat ogenblik volk genoeg te hebben voor de reis. Paragraaf 4. Bijzonderheden omtrent de indienststelling van de ADDER. Ten einde zich te overtuigen, dat bij de indienststelling en gereedmaking van Zr. Ms. rammonitor ADDER geen afkeurenswaardige overijling heeft plaats gehad, zijn door de Minister berichten ingewonnen bij de onderdirecteur der marine te Amsterdam en bij de commandant van Zr. Ms. wachtschip aldaar. Deze berichten, waarvan de inhoud hoogst belangrijk is, worden als bijlagen E en F bij deze Memorie gevoegd. Daaruit blijkt, dat vóór het vertrek van de ADDER uit Amsterdam zelfs tijd te over was, terwijl tevens licht verspreid wordt over de gemoedstoestand, waarin de luitenant ter zee Simon van der Aa zijn commandement en zijn reis aanvaardde. (1) In hetzelfde schrijven waren opgegeven de commandant, officieren, machinisten, machinist-leerlingen en onderofficieren voor de ADDER bestemd. (2) De missive was gericht aan de drie directeuren en commandanten te Willemsoord, Amsterdam en Hellevoetsluis, aangezien de drie directiën bij de indienststelling van gepantserd materieel betrokken waren. (3) Enige dagen te voren uit West-Indië binnengevallen. (4) Dit rapport, gedateerd 5 juli, is eerst 7 juli ’s avonds aan het Departement van Marine ontvangen.
|