|
In de correctionele zitting van het gerechtshof te Leeuwarden is een hoger beroep behandeld, ingesteld door B.A. de J. (opm: B.A. de Jonge), oud 40 jaren, kastelein, vroeger scheepskapitein, wonende te Groningen, vroeger te Veendam, van een vonnis van de rechtbank te Winschoten, waarbij hij ter zake van poging door een schipper tot het wederrechtelijk doen zinken van een schip, waarop hij als zodanig fungeert, veroordeeld is tot een jaar celstraf. Uit de behandeling bleek dat het Nederlands schoener-brikschip ALBERTHA, in 1867 gebouwd, voor 30/60 of de helft toebehoorde aan beklaagde, voor 16/60 aan de firma Wilkens te Veendam, en voor 14/60 aan de heer F. Wilkens. In 1882 is het schip, onder bevel van beklaagde uit Hamburg vertrokken naar Zuid Amerika. Het had vooraf een reparatie ondergaan van ongeveer NLG 5.000 en was te Triëst, na door het Bureau Veritas te zijn geclassificeerd in de 1e klasse zeilschepen, verzekerd voor een bedrag van NLG 12.000. Deze verzekering was voor geheel vergaan of schade boven 75%. Sedert die tijd heeft het schip kustvaart gedaan in Zuid Amerika, totdat het in april 1884 te Conception del Uruguay een lading gezouten huiden en ossenvlees innam en de 21e april de reis naar Engeland aanving. De verzekering van het schip was opgedragen of overgelaten aan de heer J. Wilkens, lid van de firma Wilkens, die het later niet hoger verzekerd kon krijgen dan voor NLG 8.000, wat echter aan beklaagde onbekend was, die ook niet wist, dat de vrachtpenningen voor NLG 3.000 waren verzekerd. De lading bedroeg, naar de heer Wilkens onder ede kon verklaren, meer dan NLG 50.000; maar hij meende dat het wel NLG 90.000 bedroeg. De 7e mei 1884 vertrok de ALBERTHA van Buenos Aires en de 17e mei daaraan volgende seinde de beklaagde op de Zuid Atlantische Oceaan aan het daar aanwezige Engelse schoenerschip SUNBEAM: “mijn schip is lek”. De bemanning van de SUNBEAM seinde terug: “wij begrijpen u niet”, waarop geantwoord werd van de ALBERTHA: “schip lek, wij wensen het te verlaten”. Op het sein “of de kapitein van de ALBERTHA aan boord van de SUNBEAM wenste te komen”, werd bevestigend geantwoord en beklaagde kwam met zijn bemanning in zijn eigen boot naar de SUNBEAM. Daarop is de stuurman van de SUNBEAM met bemanning tweemaal met hun eigen boot naar de ALBERTHA gegaan om proviand te halen; de eerste keer was er de stuurman van de ALBERTHA bij, de tweede keer ook beklaagde, die tevens een chronometer, sextant en papieren mee van boord nam. Toen de bemanning van het Engelse schip voor de tweede maal aan boord van de ALBERTHA was, zag de stuurman van de SUNBEAM, toen hij in de kajuit van de kapitein kwam, deze dicht bij de bedstede staan en over zijn kooi hangen; het bed was afgeworpen, een plank van de bedstede was weggenomen en de kapitein liet een boor, welke hij in de hand had, vallen. Een van de matrozen van het Engelse schip zag twee gaten in de voorsteven van de ALBERTHA, die hem schenen daarin geboord te zijn. Om het indringen van het water te beletten, heeft hij die gaten tot driemaal toe met zeildoek en hout dichtgemaakt; wie ze weer open gemaakt heeft, nadat hij ze de eerste en tweede keer had dichtgemaakt, weet hij niet; maar naar zijn mening was de zee niet sterk genoeg om zulks te doen. Die matroos heeft ook nog een boor zien liggen bij de voorplecht; tevens heeft hij bij de laatste overvaart gezien dat de stuurman van de ALBERTHA een boor over boord wierp, toen de beklaagde in zijn onmiddellijke nabijheid stond. De stuurman van de SUNBEAM was door bedoelde matroos opmerkzaam gemaakt op de twee gaten in de voorboeg van de ALBERTHA; - de stuurman van deze raadde toen aan, die gaten niet dicht te maken, zeggende: “stoot liever de gehele boegpoort eruit”. De bemanning van het Engelse schip ging voor de derde maal naar de ALBERTHA, toen zonder iemand van de bemanning van deze. Zij vonden vrij wat water in het schip, de larkings (verbindingen van hout en touwwerk) aan de voorzijde van het schip waren stuk gesneden, de pompen onklaar en in de kajuit van de kapitein was onder een losse plank een klein gat, terwijl verse spaanders in de onmiddellijke nabijheid lagen en de boor juist in dat gat bleek te passen. De bemanning herstelde de pompen en maakte alles gereed om de reis naar Rio de Janeiro aan te vangen. Toen wilde beklaagde weer van de SUNBEAM naar de ALBERTHA, maar dit werd hem geweigerd, zowel omdat hij reeds tweemaal weer gelegenheid daartoe had gehad, als wel omdat de Engelse bemanning, nu zij het schip weer zeilklaar had gemaakt, het ook wilde opbrengen om het bergloon te ontvangen. Beklaagde ontkent het gat in zijn kajuit geboord te hebben; hij had geen boor in zijn hand gehad; zijn doel was niet geweest het schip te verlaten; de ALBERTHA was drie dagen te voren op iets in de oceaan gestoten en had lek bekomen, zijn mannen waren vermoeid en uitgeput van drie dagen pompen en daarom riep hij de SUNBEAM aan, opdat nieuwe krachten het water uit zijn schip zouden pompen; het was volstrekt niet zijn doel het schip te verlaten. De Engelse bemanning heeft die vermoeidheid bij de mannen van de ALBERTHA niet opgemerkt, maar wel heeft zij ontdekt, toen dit schip te Rio de Janeiro ontladen was, dat er enige planken aan het vooreinde van het schip waren verzet, zodat men door de naden van het schip zien kon en had zij dit eerder geweten, zij zoude de reis naar Rio de Janeiro er niet mee hebben ondernomen. Niet dan door onophoudelijk pompen had zij het schip boven water gehouden en uitgeput kwam zij te Rio de Janeiro aan. De beklaagde werd door de SUNBEAM meegenomen naar Boston en heeft van daar naar Veendam getelegrafeerd aan de heren Wilkens, omdat hij toen reeds vernomen had dat de ALBERTHA te Rio de Janeiro was binnengebracht, of hij er weer heen moest. Deze hadden intussen uit de bladen gelezen, dat het schip daar door Engelsen was binnengebracht en hadden het daarop geabandonneerd en seinden dit terug. Hun verklaringen omtrent de persoon van beklaagde waren zeer gunstig. Door de advocaat-generaal werden daarop 3 brieven van de stuurman van de ALBERTHA - sedert overleden – aan zijn vrouw overlegd bij het hof, waaruit bleek dat hij bij haar aandrong om zijn kleren enzovoort NLG 100 hoger te verzekeren, daar zij in gevaar verkeerden; zij moest het niet aan de vrouw van de kapitein of een ander meedelen; “ik weet er alles van, maar denk er het mijne van”, schreef hij. De advocaat-generaal mr. B.W.N. Servatius begint met de opmerking dat aan beklaagde ten laste gelegd wordt een poging tot misdrijf, dat gelukkig in de annalen van dit hof en de rechtbank te Winschoten nog niet voorgekomen is. De rechtbank heeft na gehouden onderzoek beklaagde schuldig verklaard en zijns inziens de bewijzen in het vonnis behoorlijk gemotiveerd; alleen verdient zijns inziens de kwalificatie enige wijziging. Spreker gaat daarop de feiten en gebleken omstandigheden nog eens na, om die bewijzen nader aan te tonen en oordeelt dat beklaagde er belang bij had het schip geheel onbruikbaar te maken, omdat het verzekerd was voor algeheel verlies of schade boven de 75 %. Daar het nu volgens het scheepsjournaal een lek bekomen had, bracht zijn belang de gehele onbruikbaarmaking mee, zou de verzekeringssom worden uitbetaald. Spreker eindigt met bevestiging van het vonnis te rekwireren onder verbetering van de kwalificatie. De verdediger meester M. van der Tuuk, bestrijdt het wettige bewijs, op grond dat geen van de getuigen verklaard heeft dat het gat voltooid is en geen van hun beklaagde heeft zien boren. Ook verklaarden de bouwmeester en een vroeger stuurman van de ALBERTHA, als getuigen à decharge gehoord, dat ter plaatse waar het boorgat zou zijn gevonden, het zeewater nooit had kunnen binnenstromen, omdat dit gat veel te hoog boven de waterspiegel zou zijn aangebracht. Verder bestrijdt hij het overtuigend bewijs, eerstens door de gunstige antecedenten van beklaagde, die zelfs voor het redden van 17 Spaanse schipbreukelingen een ridderkruis ontving; ten tweede door de zaak zodanig voor te stellen, dat de bemanning van de SUNBEAM, zover ze op de ALBERTHA was overgegaan, - van allerlei naties afkomstig- als het ware zich heeft meester gemaakt van de ALBERTHA, om dit schip te kunnen opbrengen en het bergloon te verdienen. Na re- en dupliek werd de uitspraak bepaald op 26 juni. (opm: zie voor het vonnis PGC 290686)
|