|
RC 29-09-1866
Schipbreuk van het Barkschip „JJOANNES."
Omtrent het vergaan van het Nederlandsche barkschip JOANNES, gevoerd geweest door kapitein J. D. P. Zetteler, zien wij ons in staat gesteld eenige bijzonderheden mede tedeelen. Wij vertrouwen onzen lezers geene ondienst te doen met hier het verhaal te laten volgen van eenige der manschappen van dien verongelukten bodem. Nadat wij den 15 April 1866 van Bassein vertrokken waren, met bestemming naar Cork
of Falmouth , liepen wij den 17den in zee. Hoewel wij al dadelijk met stormachtig weder te kampen hadden, koesterden wij geene vrees voor vergaan. Ons schip was sterk, de lading goed verzorgd, de masten en pompen van goede kragen voorzien en alles in den best mogelijken staat. Alles ging dan ook, het stormachtige weder in aanmerking genomen, vrij goed tot cp den 17deu Julij , op welken dag wij op het Kaapsche rif beloopen werden door een zwaren storm, vergezeld van vliegende buij en en eene vreesselijk hooge verbolgen zee, waarbij ons schip zwaar werkte en stampte; den dag daarop werd een groot gedeelte van de verschansing verbrijzeld, en bespeurden wij dat het schip eensklaps lek was gesprongen. Door den storm en aanhoudende breekzeeën was ons schip eveneens zeer geteisterd. De groote sten gstag zeil-
schoot was gebroken, de zeilen aan flarden gescheurd; alles wat zich op het dek bevond werd aan stuk geslagen. Steeds pompend dreven wij rond, tot den 21sten Julij. als wanneer wij aanhoudend zware breekzeeën overkregen. ln de platvoetwacht was onze toestand allervreeselijkst , de zee liep aanhoudend met een ontzettend geweld over het schip heen, verbrijzelde alles wat op het dek was, rukte de bouten uit de steilen en van het dek; de hoofden van de luiken werden verbrijzeld, waardoor massa's water naar beneden stroomden,terwijl de scheg en het galjoen voor den steven geheel waren weggeslagen, en de bouten uit
het vaste werk gerukt waren. De lekkage nam intusschen hand over hand toe, zoodat het water in het schip, ondanks ons aanhoudend en wanhopig, pompen, iedere minuut vermeerderde en het schip al dieper zonk.
Door een der overkomende breekzeeën werd het geheele achterdek ingeslagen, en daar de toestand langer onhoudbaar was, besloten wij, na een korten scheepsraad, zoo mogelijk de booten over boord te zetten. Na
veel inspanning mogt liet ons dan ook gelukken de booten voor den donker over boord te krijgen.
De eerste boot werd voorzien van een zak brood, drie hammen en een pak saucisses de boulogne, terwijl in de tweede slechts eenig drinkwater werd geborgen. De kapitein met zes man begaven zich in de eerste en vier man in de tweede boot. Deze twee booten hadden wij met een lijn aan elkander verbonden. Toen bespeurden wij echter dat drie personen zich zich nog op het wrak bevonden; derhalve beproefden wij langs het schip te komen om hen op te nemen, hetgeen door de hooge zee zeer bezwaarlijk ging doch ons eindelijk gelukte waarna de drie man in allerijl in onze (de tweede) boot oversprongen. Ongelukkigerwijze was de lijn, waarmede de beide booten verbonden waren, door welke omstandigheid dan ook, gebroken, en terwijl de duisternis inviel dreven wij meer en meer in zee, zonder proviand, met eene vreeselijk hooge zee aan de genade der golven prijs gegeven. Wij trachtten zooveel mogelijk de andere boot te bereiken , doch door de duisternis was dit ondoenlijk. Sedert dien tijd hebben wij gedurende zeventien dagen in de boot rondgezwalkt, aan de grootste ellende ten prooi, daar wij niets te eten hadden dan eenige kleine pompoenen, waarvan wij er dagelijks slechts een nuttigden; zoodat onze krachten van dag tot dag afnamen, waarbij nog kwam, dat wij
altijd doornat waren. In dezen toestand zagen wij op den twaalfden dag een schip, koersende om de Oost. Zooveel onze uitgeputte krachten ons toelieten, roeiden wij op hetzelve aan, doch te vergeefs, daar de duisternis ons overviel, terwijl men ons op het gezegde schip wel scheen bemerkt te hebben. Magteloos
zonken wij weder neder en moesten in onzen ellendigen toestand blijven drijven. Op den zestienden dag bedreigde ons een verschrikkelijk onweder, zoodat ons bijna alle hoop en moed ontzonk, terwijl wij ineenzonken van honger, dorst en gebrek, geen drinkwater en ook niets hoegenaamd te eten meer hebbende.
Op den zeventienden dag was onze honger zoodanig gestegen, dat wij beraadslaagden om een onzer te slagten en ons met diens vieesch te spijzigen, om daardoor te trachten de zes anderen nog in het leven te houden; eenige onzer hadden reeds de knoopen van de kleederen afgesneden om op te kaauwen.
Onder dit gesprek, toen de nood het hoogst gestegen was, riep:de timmerman eensklaps ach God, een schip?" Onmiddellijk werd het door ons allen ook waargenomen, en wel in eene zuidelijke rigting van ons. Het was dien dag mooi weder; gelukkig bemerkte men ons op het schip, dat naar ons toekwam. Onze laatste krachten inspannende bereikten wij het dan ook en werden dadelijk door den menschlievenden gezagvoerder, William Granger , voerende het schip QUEEN OF INDIA, aan boord genomen en met de meeste liefde en
zorg verpleegd, en onze wonden verbonden. Op dit schip verbleven wij tot den I sten September, als wanneer wij gepraaid werden door het Ned. barkschip ALBLASSERDAM , gevoerd door kapitein 't Hoen, op welk schip
wij overgingen, uithoofde kapitein Granger gebrek aan proviand begon te krijgen, en waarmede wij den 22sten dezer maand te Texel binnenliepen.
|