1948-05-03: |
Naar Torquay gesleept met ernstige motorproblemen. De lading hout werd gelost en ze werd naar Appingedam gesleept voor motorreparatie.
Trouw 05-05-1948: Britse torpedojager komt Nederlandse boot te hulp. Een Britse onderzeeboot is ter assistentie uitgevaren van het 290 ton metende Nederlandse vaartuig „Coen", ongeveer 25 km. van Kaap Berry in Devonshire. Een vliegtuig had te voren van het schip de mededeling „Ik heb hulp nodig" opgevangen. Een plaatselijke torpedojager heeft de „Coen" naar Torquay gesleept, waar het vaartuig op een sleepboot zal wachten.
Bijvoegsel tot de Nederlandsche Staatscourant van Woensdag 19 October 1949, no.204 No.301 Uitspraak van de Raad voor de Scheepvaart in zake de motoraverij van het motorschip ,,Coen", dat ten gevolge daarvan door een sleepboot naar Dartmouth moest worden gesleept. Op 3 Mei 1948 is, op reis van Rotterdam naar Sharpness in de Lyme Baai, tot twee keer toe de motor van het motorschip „Coen" defect geraakt. Na de laatste keer werd het door de sleepboot „Turmoil" naar Dartmouth gesleept. In overeenstemming met het voorstel van de inspecteurgeneraal voor de scheepvaart besliste een commissie uit de Raad voor de Scheepvaart, als bedoeld bij artikel 29 der Schepenwet, dat de Raad een onderzoek zou instellen naar de oorzaak van deze averijen. Het onderzoek heeft plaats gevonden ter zitting van 7 September 1949, in tegenwoordigheid van de inspecteur voor de scheepvaart H. Schuringa. De Raad nam kennis van de stukken van het voorlopig onderzoek der Scheepvaartinspectie, waarbij een procesverbaal van het verhoor van de machinist van de „Coen", zomede van het scheepsdagboek en van een te Dartmouth afgelegde scheepsverklaring, en hoorde als getuige de machinist E. van Teijlingen. Uit de verklaring en bescheiden is de Raad het volgende gebleken: Het motorschip ,,Coen" is een Nederlands schip, toebehorende aan C. v. d. Molen, te IJmuiden-Oost. Het meet 289,82 bruto- registerton en wordt voortbewogen door een 195 pk. 4 cylinder 2 takt Bronsmotor. Op 30 April 1948 te 20.00 uur vertrok de „Coen" met een lading hout van Rotterdam met bestemming Sharpness. De diepgang was vóór 8', achter 8'6". Op 2 Mei te 18.30 uur, toen de „Coen" zich bevond ter hoogte van Lyme Baai, begon de motor te roken. In overleg met de motordrijver besloot de kapitein om in de Lyme Baai ten anker te gaan, ten einde daar het gebrek te herstellen. Te 20.30 uur werd ongeveer negentien mijl ten oosten van Berry Head geankerd. De verstuiver van de achterste cylinder moest worden vervangen; bij het uithalen daarvan bleek het onderste gedeelte te zijn afgebroken. De cylinderkop werd afgenomen en het gebroken gedeelte verwijderd. Daar deze werkzaamheden werden uitgevoerd, terwijl het schip zwaar slingerde, brak de oude koppakking. Bij het weer plaatsen van de cylinderkop werd de enige aan boord zijnde reserve- pakking gebruikt, doch deze paste niet al te goed. Op 3 Mei te 3.30 uur was de motor weer bedrijfsklaar en werd deze enige tijd onbelast te werk gesteld en toen alles in orde was, werd te 4.30 uur anker gehieuwd en de reis vervolgd. Te 5.30 uur begon de motor weer te roken. De motordrijver rapporteerde dit aan de kapitein, die terstond de motor op langzaam zette. De temperatuur van de achterste cylinder was iets te hoog. Toen men nog overlegde wat verder moest worden gedaan, had in de motorkamer een explosie plaats en stopte de motor. Bij onmiddellijk ingesteld onderzoek bleek, dat het carter bij cylinder 4 was gescheurd, dat de koppakking van deze cylinder was weggedrukt en er water liep uit de spoelkanalen. De kapitein ankerde te 6.00 uur ongeveer dertien mijl ten oosten van Berry Head. De gehele dag bleef de ,,Coen" onopgemerkt, hoewel men trachtte met lamp, vuurpijlen en vlaggen de aandacht te trekken. Daar het vrij slecht weer was, slingerde het schip hevig en nam veel water over. In de namiddag van 4 Mei werd de „Coen" opgemerkt door een vliegtuig van de R.A.F. en werd dit verzocht een sleepboot te sturen. Te 17.30 uur kwam een onderzeeër, H.M.S. „Alcide", in de nabijheid, zomede de reddingboot van Brixham. Later kwam bericht, dat de torpedojager H.M.S. „Burghead Bay" de „Coen" binnen zou slepen, waarop de reddingboot werd bedankt. Te 1.00 uur van 5 Mei kwam de jager, waarna de „Alcide" wegging. Te 5.30 uur werd sleepverbinding gemaakt, maar toen de sleepboot „Turmoil" arriveerde, nam deze te 8.30 uur de sleep over en bracht de „Coen" te 11.30 uur te Dartmouth. Na lossing sleepte de „Stentor" de „Coen" 14 Mei naar Delfzijl, waar zij 18 Mei arriveerde. Ter zitting verklaarde de machinist, dat hij de dag vóór vertrek aan boord was gekomen en toen van zijn voorganger had vernomen, dat reservepakkingen aan boord waren. Toen hij op 2 Mei één daarvan nodig had, bleek, dat er slechts één aan boord was en dat deze niet nieuw was. Hij besloot deze toch te gebruiken, omdat het ruw weer was en hij niet langer wilde wachten dan nodig was. Getuige zegt te weten, dat bij deze Bronsmotoren aan de spoelluchtleiding een afvoerpijpje is aangebracht, waardoor gecontroleerd kan worden of zich daarin olie of water bevindt. Tijdens het onbelast draaien na de reparatie zou hij hiernaar hebben gekeken en zou er geen water uit dit pijpje hebben gelopen. De inspecteur voor de scheepvaart voert aan, dat de oorzaak van de motorschade van het motorschip „Coen" is een lekke pakking tussen cylinder en cylinderdeksel. Hierdoor kon water stromen van de koelwaterruimte naar de spoelluchtruimte. Dcor de spoelluchtkleppen is er toen water in de cylinder gekomen, dat waterslag en daardoor breuk heeft veroorzaakt. Er was geen goede pakking aan boord. Hier is niet voldaan aan het voorgeschrevene in bijlage 6 van het Schepenbesluit, dat eist, dat voor elke cylinder een reserve afdichting tussen cylinder en cylinderdeksel aan boord is. Vóór vertrek uit Rotterdam had de machinist zich moeten overtuigen, dat de voorgeschreven reservedelen aan boord waren. De inspecteur voor de scheepvaart betwijfelt of de machinist voldoende heeft gelet op de eenvoudige verklikker, die aan deze motoren is aangebracht, waardoor lekkage tussen koelwater- en spoelluchtruimte direct kan worden geconstateerd. Had hij dit gedaan, dan zou dit ongeval niet zijn voorgekomen. De inspecteur voor de scheepvaart acht een correctie niet nodig, maar spreekt de hoop uit, dat de machinist uit het voorgevallene lering zal hebben getrokken. De Raad is van oordeel, dat de motoraverij aan boord van het motorschip ,,Coen" is veroorzaakt door waterslag in de cylinder. Hierin kon zich water verzamelen, omdat de pakking, die gebruikt werd voor dichting tussen de cylinder en het cylinderdeksel, niet in orde was, zodat water zich kon begeven uit de koelwaterruimte naar de spoelluchtruimte en vanhier in de cylinder. Ook al zou de machinist tijdens het onbelast proef- draaien hebben gelet op de controlepijpjes van de spoelluchtruimte, dan heeft hij daaraan later te weinig aandacht besteed. Het uit deze pijpjes lopende water zou hem tijdig hebben gewaarschuwd voor lekkage en hij had dan de motor kunnen stoppen vóórdat in de cylinder waterslag optrad. De lekkage kon optreden, omdat voor afdichting ondeugdelijke pakking was gebruikt. Hoewel de machinist verantwoordelijk is voor de aanwezigheid aan boord van voldoende reservedelen, wil de Raad in aanmerking nemen, dat hij kort vóór vertrek aan boord was gekomen en zijn voorganger hem had overgegeven, dat voldoende pakkingen aan boord waren. Aldus gedaan door de heren mr. A. Dirkzwager, tweede plv. voorzitter, C. H. Brouwer, G. J. Barendse, L. Meulman en F. Kann, leden, in tegenwoordigheid van 's Raads secretaris mr. A. Boosman, en uitgesproken ter openbare zitting van de Raad. (Get.) A. Dirkzwager; A. Boosman. |