|
Sedert U.E.G.A. (opm: U Ed. Geachte Afgevaardigden) laatste gewone bijeenkomst is, ten aanzien van de strandvonderij, het navolgende voorgevallen. De uit het verongelukte schip de TWEE GEBROEDERS, kapt. Jacob Bruins (opm: smak, bouwjaar 1817; kapt. Jacob Harms Bruins; zie PGC 020543), geborgen houtwaren en uit het verongelukte schip MARIA CHARLOTTA, kapt. Roelf Kip (opm: kof, bouwjaar 1809; kapt. Roelf Derks Kip; zie PGC 160643), geborgen haver, van welk een en ander in ons voorgaand verslag melding is gemaakt, met de tuigage van laatstgenoemd schip, op grond van een bodemarijbrief en de cognossementen, gereclameerd door J.P. Vos, te Delfzijl, en, achtereenvolgens ons besluit van 22 augustus 1843, no. 24, voor de Burgemeester, Opperstrandvonder van Warffum, tegen betaling van het bergloon en verdere kosten, aan de reclamant afgegeven. De rekeningen deswege zijn door die ambtenaar ingezonden, en door ons goedgekeurd. Te Westernieland is op 3 juli 1843 door J.T. Visser, schipper aldaar, aangebracht een op de Simonsplaat geborgen balk. De oproeping van de rechthebbenden op die balk is, uithoofde der daarop vallende kosten, die de waarde van het geborgene zouden overtreffen, uitgesteld, ten einde later met die van andere goederen te kunnen gedaan worden. Onder het strandressort van Warffum zijn uit het, op 29 november 1843, op Rottumeroog gestrande tjalkschip CONCORDIA, schipper H.J. Drok (opm: bouwjaar 1840; kapt. Harm Jans Drok), geborgen 291 mudden door zeewater beschadigde rogge, die, op machtiging van het plaatselijk Bestuur van Warffum, in het openbaar zijn verkocht, voorts 668 mudden onbeschadigde rogge en een gedeelte van de tuigage van het schip, en uit het mede op dezelfde dag aldaar verongelukte kofschip de HARMONIE, kapt. J.H. Dik, 77 grenen balken, ongezaagd hout, 57 stuks grenen delen, gezaagd hout, en 80 stuks staven, vathout, alles van onderscheidene dikte en lengte, zo mede de gedeelteijke tuigage van het schip. Nadat door de Burgemeester, Opperstrandvonder van de gemeente Warffum de rechthebbende waren opgeroepen, heeft zich als reclamant, zo van de rogge, als van het gestrande schip CONCORDIA en van de tuigage van dat schip, aangemeld H. Beekhuis Damsté, q.q. te Groningen. Nadat wij ons door de overgelegde bescheiden van de deugdelijkheid der reclame hadden overtuigd, hebben wij de gemelde Opperstrandvonder, bij onze resolutiën van 12 en 27 december 1843, gemachtigd tot de afgifte van het provenu der verkochte beschadigde rogge, van de onbeschadigde rogge in natura en van het schip en de tuigage van hetzelve, alles tegen betaling van het bergloon en de verdere kosten. Als reclamant van de tuigage van het schip de HARMONIE, kapt. Jan H. Dik, heeft zich aangemeld de schipper zelf, aan wie, nadat wij ons van de deugdelijkheid der overgelegde bewijzen hadden overtuigd, de afgifte van het gereclameerde, mede tegen betaling van het bergloon en de kosten, op onze autorisatie, heeft plaats gehad. De rekeningen en verantwoordingen van de hierboven vermelde rogge, geborgen uit het schip CONCORDIA, en die van het beheer der tuigage van gemeld schip zijn reeds door ons onderzocht en goedgekeurd, zo mede de rekeningen en verantwoordingen van het beheer der tuigage van het schip de HARMONIE en van de daaruit geborgen houtwaren. Met de scheepvaart is het enigszins beter gesteld, dan het zich bij het einde van 1843 liet aanzien: daar de bodems, ofschoon tot lage en op den duur onbestaanbare koersen, meest alle nog vracht hebben kunnen bekomen, sommigen, door met haver van hier naar Engeland, en anderen, door met granen en zaden van de Oostzee op dit Rijk te varen; terwijl onze gewestelijke binnenschepen vertier hebben gevonden door verzendingen naar België en het binnenland. (Uittreksel uit het verslag van de Gedeputeerde Staten aan de Staten der Provincie, gedaan in derzelver vergadering van de 2e juli 1844 Groningen)
|