1921-05-11: |
Uitspraken van den Raad voor de Scheepvaart en uitspraken in beroep van den voorzitter van dien raad 11-05-1921 No. 3. van den voorzitter van den Raad voor de
Scheepvaart betreffende het beroep van de Handelsvennootschap onder de firma Gebr. Fikkers, te Martenshoek.
Door de Handelsvennootschap onder de firma Gebr. Fikkers, te Martenshoek, was overeenkomstig art. 40 van het Koninklijk besluit van 22 September 1909 (Staatsblad 315), gewijzigd bij Koninklijk besluit van 5 November 1913 ( Staatsblad 407), een speciaal certificaat voor de houtvaart aangevraagd voor het haar toebehoorend nieuw gebouwd stoomschip B. W. F., liggende te Delfzijl. De commissie tot vaststelling van de minimum uitwatering had haar een dergelijk certificaat uitgereikt, maar met de aanteekening, dat het alleen geldig is bij vervoer van lading in het ruim tot ten hoogste 35 kubieken voet per ton. De gemelde firma kwam van die beslissing der commissie, waarbij haar bedoeld certificaat werd uitgereikt, in beroep, bewerende, dat door de aanteekening op het certificaat dit voor haar geenerlei waarde heeft, en dat haar een certificaat zonder aanteekening voor het s.s. B. W. F., dat voor de houtvaart is ingericht, behoort te worden uitgereikt. Overeenkomstig art. 18 der Schepenwet werden de heeren M. A. Cornelissen, buitengewoon lid, en J. II. A. W. graaf van Heerdt tot Eversberg, plaatsvervangend buitengewoon lid, door ons aangewezen om vóór het geven der beslissing door ons te worden gehoord. De teekeningen van het schip werden bestudeerd en op 16 April 1921 werden de commissie, die was vertegenwoordigd door haar secretaris den heer A. van Driel, en appellante, voor wie kwam de heer B. Fikkers, scheepsbouwmeester te Martenshoek, in de gelegenheid gesteld hun standpunt uiteen te zetten. Appellante betoogde, dat het certificaat geen waarde heeft, omdat, wil men aan de aanteekening voldoen, het schip met sleenen zou geladen moeten worden; dat de scheepvaartinspectie het dek heeft nagezien en voorschriften heeft gegeven voor deklading; dat die extra voorgeschreven voorzieningen meer dan f 1000 hebben gekost; dat andere schepen, welke in ongunstiger conditie waren, wèl een gewoon certificaat hebben gekregen ; dat het schip gebouwd is om te verkoopen en dat de waarde minder is, als er niet een certificaat voor de houtvaart bij geleverd kan worden. De commissie erkende, dat appellante aan het certificaat met de aanteekening niets heeft; dat dit certificaat dan ook gelijk-staat met een weigering van een aanvraag om een certificaat voor de houtvaart; dat het onderhavige schip ten eenenmale ongeschikt is voor deklading, gelijk in den breede aan de hand der teekeningen werd uiteengezet. Na de voornoemde buitengewone leden van den raad te hebben gehoord, zijn wij van oordeel, dat de commissie te recht de door appellante gewraakte aanteekening op het door haar uitgereikte speciale certificaat voor de houtvaart heeft gesteld, al was het wellicht beter geweest, indien zij het speciale certificaat had geweigerd, nu vaststaat, dat mèt de aanteekening appellante niets aan het certificaat heeft. De B. W. F. kan, gezien haar type en haar afmetingen, een eenigszins belangrijke deklading niet voeren, zonder zware lading in het ruim, daar het schip anders wegens onvoldoende stabiliteit ongetwijfeld zou omslaan. De B. W. F. is voor de houtvaart ook daarom ongeschikt omdat de tank, welke volgens art. 40 onder 4 van het gemelde Koninklijk besluit moet dienen om het verlies van stabiliteit ten gevolge van het verstoken der kolen in de benedenbunkers en ten gevolge van het verbruik van het voedingswater te compenseeren, onder het voorste deel van het ruim is aangebracht, zoodat bij het vullen van deze tank de koplast na verbruik van kolen en voedingwater sterk wordt vergroot, hetgeen voor de navigatie ernstige bezwaren oplevert. De bewering van appellante, dat andere schepen van ongunstiger conditie wèl een speciaal certificaat voor de houtvaart hebben gekregen, is van geen beteekenis, daar het er hier alleen om gaat, of de B. W. F. voor een dergelijk certificaat geschikt is. Evenmin kan het appellante baten, dat, naar zij zegt, de scheepvaartinspectie voorzieningen heeft voorgeschreven met het oog op een deklading, omdat de vraag, of het schip aan de eischen voor het verkrijgen van het speciale certificaat voldoet, niet staat ter beoordeeiing van de scheepvaartinspectie, doch van de commissie, en appellante te voren bij die commissie had kunnen aanvragen haar te willen mededeelen, of de B. W. F. voor het speciale cerli caat in aanmerking kon komen. Op vorenstaande gronden handhaven wij de beslissing der commissie, waarvan beroep. Aldus gedaan op 16 April 1921 door ons, mr. G. Kirberger, plaatsvervangend voorzitter van den Raad voor de Scheepvaart, ln tegenwoordigheid van 's raads secretaris mr. H. B. Tjeenk Willink, en door ons, voorzitter voornoemd, op 21 April 1921 uitgesproken. (get.) G. Kirberger. H. B. Tjeenk Willink. Voor eensluidend afschrift, H. B. Tjeenk Willink, Secretaris. |