1935-12-10: |
RN 11-12-1935: Gisteravond omstreeks zeven uur is een klein Nederlands motorvrachtschip dat de Waterweg wilde binnenvallen, tengevolge van de noord-ooster storm en de hoge zee uit de koers geraakt en bezuiden de Zuiderpier te Hoek van Holland op de banken geslagen. Hierbij raakte het roer defect, zodat de kapitein het raadzaam achtte, voor anker te gaan en noodseinen te geven. De sleepboot BLANKENBURG van L. Smit & Co. en de reddingboot PRESIDENT WIERSMA van de Zuid-Hollandsche Mij. tot Redding van Schipbreukelingen voeren daarop uit. Zij troffen het vrachtschip op de lage wal. De ankers hadden het in het slechte weer gelukkig gehouden. De kapitein van het vastzittende schip verzocht de schipper van de reddingboot in de nabijheid te blijven voor eventuele hulpverlening. Gezien de ervaring met andere strandingen op deze plaats, was het de grote vraag of de sleepboot het schip los zou kunnen trekken. De BLANKENBURG slaagde echter voortreffelijk in haar zware taak en om half negen sleepte zij het schip veilig binnen de pieren van de Waterweg. Nader vernemen we, dat het onfortuinlijke schip de EBAN is, thuisbehorend te Groningen, metend bruto 288 ton, waarmee kapitein Hylkema met een lading rubber op weg was van Stettin naar Rotterdam. Behalve de reddingboot en de BLANKENBURG, is ook de sleepboot AFRIKA van L. Smit & Co. ter assistentie uitgevaren naar de EBAN, waarvan behalve het roer, ook de motor onklaar was. De bemanning, die ongedeerd is gebleven, heeft enige benauwde uren doorgebracht.
NvhN 11-12-1935: Woensdag 11 December De „Eban” op de banken geslagen.. Bij het invaren van den Nieuwe Waterweg. Het Groningsche vrachtschip later weer vlot getrokken. Gisteravond tegen een uur of zeven is het 268 ton groote Groningsche motor vrachtschip Eban. kapitein IJ. Hylkema, dat met een lading rubber op weg was van Stettin naar Rotterdam bij het binnenvaren van den Nieuwe Waterweg door den sterken Noord-Oosten wind bij de Zuidelijke pier op de banken geslagen.
De kustwacht van Hoek van Holland zag het ongeluk gebeuren en de Eban plotseling afdrijven naar de Maasvlakte. Onmiddellijk werd een waarschuwing doorgegeven. Men vreesde het ergste, maar natuurlijk werden alle krachten ingespannen om dit te voorkomen. In de eerste plaats verliet onmiddellijk de President Wierdsma van de Zuid-Hollandsche Mij. tot Redding van Drenkelingen de haven van Hoek van Holland, terwijl tevens de sleepbooten Blankenberg en Afrika van de firma L. Smit en Co. ter assistentie uitvoeren. De President Wierdsma bereikte het schip het eerst. Het bleek, dat de Eban nog in vrij diep water had kunnen ankeren en dat de positie was gehandhaafd. De oorzaak van het ongeval was het defect raken van de schroef bij het binnenvaren, waardoor de Eban een speelbal der golven was geworden. Indien het ankeren niet was gelukt, dan zou zich een ernstige ramp hebben afgespeeld. Ondertusschen verkeerde het schip nog in een precaire positie, terwijl het wegsleepen lang niet zonder gevaar was. Kapitein Hylkema vroeg de reddingboot tijdens de wegsleeppogingen in de buurt te blijven, aan welk verzoek werd voldaan. Het was lang niet gemakkelijk de Eban op sleeptouw te krijgen, maar tenslotte slaagde de Blankenburg erin en toen was het ergste gebeurd, al was het nog een zwaar karwei om tegen wind en water in de Eban in de veilige haven te brengen. Maar ook deze moeilijkheden werden glansrijk, overwonnen. Als bewijst dat er een krachtige storm woedde zij nog vermeld, dat gisteravond de loodsdienst voor den Nieuwe Waterweg is gestaakt.
De Telegraaf 12-12-1935: Eban. Rotterdam, 12 Dec, — Het m.s. „Eban", dat met schade aan het roer werd binnengesleept, blijkt ook bodemschade en averij aan den achtersteven te hebben bekomen. Gistermiddag is bet schip voor onderzoek en reparatie verhaald naar de scheepswerf van A. Yuyk & Zn. te Capelle a.d. IJssel.
Bijvoegsel tot de Nedrlandsche Staatscourant van Dinsdag 31 Maart 1936, no.64.
No 20 Uitspraak van den Raad voor de Scheepvaart in zake het aan den grond loopen van het motorschip Eban in den mond van den Nieuwen Rotterdamschen Waterweg. Op 10 December 1935 is het motorschip Eban in den mond van den Nieuwen Rotterdamschen Waterweg aan den grond geloop en. In overeenstemming met het voorstel van den inspecteurgeneraal voor de scheepvaart besliste een commissie uit den Raad voor de Scheepvaart, als bedoeld bij art. 29 der Schepenwet, dat de Raad een onderzoek naar de oorzaak van dat ongeval zou instellen, welk onderzoek ter zitting van 23 December 1935 in tegenwoordigheid van den inspecteur-generaal voor de scheepvaart heeft plaats gehad. De Raad nam kennis van de stukken van het voorloopig onderzoek der scheepvaartinspectie, waarbij rapporten van de technisch-deskundigen van die inspectie, de experts M. Bobaard en H. Schuringa, zoomede van den adjunct-inspecteur J. den Hollander, en hoorde als getuigen: Ebbe Hijlkema en Jan Borg, onderscheidenlijk kapitein en motordrijver van dit vaartuig tijdens het ongeval. Uit een en ander is den Raad het volgende gebleken: De Eban is een Nederlandsch motorschip, groot 288,08 bruto-, 186,75 netto-registerton, roepnaam PDUC; het is in 1931 van staal gebouwd en voorzien van een viercylinder tweetact Brons H.D.-motor van 200 pk bij 290 omwentelingen per minuut, met keerkoppeling, te behandelen in het stuurhuis; het hoort toe aan den kapitein E. Hijlkema, voornoemd,wonende te Groningen. Op 8 December 1935 vertrok het vaartuig met een lading rogge van Greifswald met bestemming naar Rotterdam. Door de Oostzee en vervolgens door het Kaiser Wilhelmkanaal werd onder aanwijzing van verschillende loodsen gevaren, waarna de reis werd vervolgd door de Noordzee. Toen des avonds op 9 December 1935 Norderney was voorbijgevaren, nam de wind toe en wakkerde in den loop van den volgenden dag aan tot storm. Er liep een hooge zee, waarin het schip zwaar stampte en slingerde. Des namiddags tegen half zeven uur op 10 December werd Scheveningen voorbijgevaren, waarna koers werd gesteld naar den Hoek van Holland. Daar wegens het slechte weer geen loods was te krijgen, liep het schip zonder loods den Nieuwen Rotterdamschen Waterweg binnen. Te 7.45 uur op dien namiddag werd, varende in de lijn der geleideliehten, roode ton n°. 3 gepasseerd. Het schip stampte niet. Nadat de Waterweg verder ongeveer 400 a 500 meter was opgevaren, stopte plotseling de motor. Dadelijk werden beide ankers gepresenteerd en werd volle lengte (50 vadem) ketting gestoken. Na korten tijd gelukte het den motor weer op gang te krijgen. Intusschen was echter het schip door de kracht van den ebstroom en den stormachtigen N.O.-wind, gepaard met zware buien, achteruitgedreven. De ankers hielden niet. Zoodra de motor weer draaide, werd volle kracht vooruit gegeven. Men wilde de ankers ophieuwen, doch plotseling stootte het schip eenige malen zwaar op den grond, ongeveer 100 meter aan de zuidzijde van roode ton n°. 2. Het roer werkte niet meer en bleef bakboord liggen. De roersteven was gebroken en stond naar stuurboord uit. Het schip lag in N.N.-oostelijke richting. Met de morselamp werden noodsignalen gegeven en sleepboothulp werd aangevraagd. Het gelukte niet om het roer te klaren. Het schip werd door de kracht van den motor en van den ebstroom in westelijke richting in dieper water gebracht. Ongeveer 150 a 200 meter Z.t.O. van roode ton n°. 1 werd het schip achter de ankers gaande gehouden, totdat bijstand van een sleepboot zou komen.
Daar de ankers over s.b.-zijde achterlijk stonden, werd het b.b.-anker binnengehieuwd en werden van den s.b.-ankerketting 30 vadem ingehieuwd, waardoor het schip nog iets westelijker in dieper water kwam. Ongeveer een half uur later kwam de sleepboot Blankenburg langszijde. Bij het tot stand brengen van de verbinding met die sleepboot werd het b.b.-achterschip van de Elan geramd door den voorsteven van de sleepboot, zoodat de Eban schade kreeg. Nadat de verbinding met de sleepboot was tot stand gekomen, werd ook het s.b.-anker binnengehieuwd. Met den scheepsmotor werd naar omstandigheden gemanoeuvreerd. Bij het Noorderhoofd werd een verbinding aangebracht tusschen het achterschip van de Eban met de sleepboot Afrika, die inmiddels langszijde was gekomen. Te 10.30 uur des namiddags kwam de Eban tegenover den steiger van de Harwichlijn aan den zuidwal ten anker. Te 3 uur des voormiddags van 11 December 1935 ging de Eban ankerop, waarna met assistentie van de Blankenburg naar Rotterdam werd opgevaren. Des voormiddags te 7.15 uur op dien dag kwam de Eban in de Spoorweghaven, waar zij werd vastgemeerd, nadat inmiddels in plaats van de Blankenburg een andere sleepboot assistentie had verleend en vóór de Spoorweghaven nog hulp was verleend door de sleepboot Delfshaven. Getuige Borg heeft nog ter zitting van den Raad verklaard, dat de motor plotseling stopte, na een paar stooten in den achtersten cylinder, terwijl hij bezig was met het smeren en bijvullen van de cylindersmeeroliepomp, welke goed werkte; dat, nadat hij die pomp enkele slagen met de hand had aangedraaid, de motor weer goed aanzette en normaal bleef doorwerken, totdat het schip in de Spoorweghaven was aangekomen; dat de smeeroliepomp van den motor nog voor ongeveer drievierde gedeelte vol was ten tijde van het ongeval. Blijkens een rapport van den expert bij de scheepvaartinspectie in het 2de district M. Robaard, heeft hij op 11 December 1935 een onderzoek aan boord van de Eban, welke lag in de Spoorweghaven, te Rotterdam, ingesteld en bevonden, dat de beide zeven van de inlaatkoelwaterleiding, welke is aangesloten op een hoogen en lagen buitenboordskraan, welke zeven hij heeft laten openmaken, niet vuil waren; dat de stuurinrichting bij afgekoppelde trekstangen, dus bij afgekoppeld roer, geheel in orde en gemakkelijk te draaien was, doch met aangekoppeld roer practisch niet uit den middenstand was te bewegen; dat hij veronderstelt, nu overigens aan de geheele stuurinrichting tot op de waterlijn niets bijzonders was te bespeuren, dat het roer door stooten op den rivierbodem is beschadigd en dientengevolge niet was te bewegen; dat, wanneer het stoppen van den motor is veroorzaakt door het vastloopen van den zuiger in den achtersten cylinder, dit stoppen kan worden toegeschreven aan eenigszins zwaar werken van den motor door den hoogen zeegang, waardoor de motor overbelast is geworden, dan wel aan het feit, dat de smeerolietoevoer naar den achtersten cylinder te gering is geweest, ten gevolge waarvan de zuiger is vastgeloopen. Blijkens een nader rapport van den expert bij de scheepvaartinspectie H. Schuringa heeft deze op 19 December 1935 den motor van het vaartuig gedemonteerd nagezien en bevonden, dat op den achtersten buitencylinder verfblazen zaten, hetgeen wijst op te warm zijn en verder, dat de zuiger en het cylinderloopvlak duidelijk sporen van warmloopen en daaropvolgend vastloopen vertoonden, zoodat het stoppen van den motor moet worden toegeschreven aan het vastloopen van den achtersten zuiger. Getuige Borg heeft nog ter zitting van den Raad naar aanleiding van laatstgemeld rapport verklaard, dat de verfblazen, die de expert heeft aangetroffen op den achtersten buitencylinder, zich reeds vóór 10 December 1935 daarop bevonden, doordien de motor daar ter plaatse destijds oververhit is geweest; dat vrijwel onmiddellijk nadat de motor was gestopt deze weer ging werken, nadat hij de smeeroliepomp had aangedraaid. Het rapport van den adjunct-inspecteur J. den Hollander luidt als volgt: „Uit de verklaring en het onderzoek is gebleken, dat de zuiger en het loopvlak van den achtersten cylinder warm zijn geweest, waardoor de zuiger in de cylindervoering is vastgeloopen, met het gevolg, dat de motor stopte. Nadat zuiger en cylinder wederom waren afgekoeld en extra smeerolie was toegevoerd, werkte de motor wederom normaal. De oorzaak van het warmloopen is vermoedelijk, dat de koeling van dezen cylinder, door middel van het koelwater, niet goed werkte of dat de smering te gering was." De inspecteur-generaal voor de scheepvaart heeft ter zitting van den Raad als zijn meening te kennen gegeven, dat het ongeval is veroorzaakt doordien de motor plotseling stopte en het schip dientengevolge door de kracht van den wind en den stroom afdreef, zonder dat de inmiddels uitgezette ankers dit afdrijven konden beletten; dat de kapitein dit afdrijven niet kon verhinderen; dat aannemelijk is, nu is gebleken, dat de motor weer behoorlijk functionneerde vrijwel onmiddellijk nadat deze zijn dienst had geweigerd en geen gebrek aan de koeling kon worden geconstateerd, terwijl de sporen van oververhitting reeds vóór het ongeval op den achtersten buitencylinder aanwezig waren, dat de smering te gering is geweest, zoodat de zuiger en het loopvlak van dien cylinder warm zijn geworden, waardoor de zuiger in de cylindervoering is vastgeloopen en de motor is gestopt. De Raad voor de Scheepvaart spreekt het navolgende oordeel uit. Het ongeval is toe te schrijven aan het plotseling stoppen van den motor, ten gevolge waarvan de kracht van den wind en van den stroom zóóveel invloed kreeg op het vaartuig, dat dit afdreef naar de ondiepte, zonder dat de kapitein, hoewel hij terstond beide ankers liet vallen en dus verrichtte, wat door de noodzaak geboden was, dit kon verhinderen. Het plotseling stoppen van den motor moet worden toegeschreven aan een gebrek aan de smering van den achtersten cylinder. Immers de motor ging weer normaal werken vrijwel onmiddellijk nadat opzettelijk smeerolie aan dien cylinder werd toegevoerd, terwijl niet is gebleken, dat iets aan de koeling heeft gehaperd en aannemelijk is, dat de motor niet zoo spoedig weer zou zijn gaan werken, indien het vastloopen van den zuiger in dien cylinder zou moeten worden toegeschreven aan een andere oorzaak dan aan het feit, dat iets gehaperd heeft aan den smeerolietoevoer. Het is thans niet meer na te gaan, waardoor dit haperen is veroorzaakt. Aldus gedaan door de heeren mr. dr. F. C. van Geer, plaatsvervangend voorzitter, C. J. Canters, G. J. Lap, A. L. Boeser en B. C. van Walraven, leden, S. G. Visker, buitengewoon lid, in tegenwoordigheid van 's Raads secretaris mr. H. B. Tjeenk Willink, en uitgesproken door den plaatsvervangend voorzitter prof. mr. B. M. Taverne, ter openbare zitting van den raad van 8 Februari 1936. (get.) F. C. van Geer. „ H. B. Tjeenk Willink. Voor eensluidend afschrift, H. B. Tjeenk Willink, Secretaris. |