1940-11-01: |
Eemsbode 05.11.1940 Twee coasters gestrand. De te Groningen thuisbehorende motorschepen 'Abro', kapitein Salomons, en de 'Boekelo', kapitein Veling, welke schepen de vorige week van Delfzijl naar de Oostzee zijn vertrokken, zijn ter hoogte van IJstad tijdens stormachtig weer gestrand. Beide schepen zitten op de stenen; nadere gegevens zijn nog niet bekend.
Eemsbode 08.11.1940 De 'Abro' en de 'Boekelo' weer vlot. De Groninger motorschepen 'Abro' en 'Boekelo', welke tijdens slecht weer op de Zuid-Zweedse kust gestrand zijn, konden Dinsdag met assistentie van een sleepboot vlot komen en zijn op eigen kracht te IJstad binnengelopen. De schade wordt daar opgenomen: wanneer er reparaties te verrichten zijn, komen de schepen hiervoor naar Groningen terug.
Bijvoegsel tot de Nederlandsche Staatcourant van Donderdag 17 April 1941, no.74. Uitspraak van den Raad voor de Scheepvaart. No.37 Uitspraak van den Raad voor de Scheepvaart in zake de stranding van de motorschepen Boekelo en Abro op de zuidkust van Zweden beoosten Ystad. Betrokkenen : de kapitein van het m.s. Boekelo H. P. Veling, de stuurman van het m.s. Boekelo H. Karssies en de kapitein van het m.s. Abro R. Salomons. Op 1 November 1940 zijn de motorschepen Boekelo en Abro op de zuidkust van Zweden beoosten Ystad gestrand. In overeenstemming met het voorstel van den inspecteurgeneraal voor de scheepvaart besliste een commissie uit den Baad voor de Scheepvaart, als bedoeld bij artikel 29 der Schepenwet, dat de Raad een onderzoek naar de oorzaak van deze stranding zou instellen. Bovendien besliste genoemde commissie, dat het onderzoek tevens zou loopen over de vraag, of niet het ongeval mede is te wijten aan schuld van den kapitein van de Boekelo Harm Pieter Veling, den stuurman van de Boekelo Harmen Karssies en den kapitein van de Abro Roelof Salomons, allen wonende te Groningen. Het onderzoek heeft plaats gevonden ter zitting van 6 Februari 1941 buiten tegenwoordigheid van den inspecteur-generaal voor de scheepvaart, die verhinderd was de zitting bij te wonen. De Raad nam kennis van de stukken van het voorloopig onderzoek der Scheepvaartinspectie en hoorde de beide kapiteins en den stuurman, voornoemd, als betrokkenen buiten eede. De voorzitter zette den betrokkenen doel en strekking van het onderzoek uiteen en gaf hun gelegenheid tot hun verdediging aan te voeren, hetgeen zij daartoe dienstig achtten, hun daarbij het laatste woord latende. Het motorschip Boekelo is een Nederlandsch vaartuig, metende 199,88 bruto-, 95,86 netto-registerton, roepnaam P D E N, eigendom van H. P. Veling, te Groningen, en thuisbelioorende aldaar. Het schip, dat in liet jaar 1939 te Delfzijl is gebouwd, heeft een motor van 150 pk. Het motorschip Abro is eveneens een Nederlandsch vaartuig, metende 199,59 bruto-, 120,76 netto-registerton, roepnaam P C B Z, eigendom van S. Salomons, te Groningen, en thuisbehoorende aldaar. Het schip, dat in het jaar 1935 te Waterhuizen is gebouwd, heeft een motor van 150 pk. De verklaring van den kapitein van het motorschip Boekelo H. P. Veling komt in hoofdzaak neer op het volgende: Hij is in het bezit van een diploma als stuurman voor de kleine handelsvaart met aanvulling en vaart sinds November 1939 als kapitein op de Boekelo. Daarvóór heeft hij van 1935 af als stuurman gevaren. Op 28 October 1940 vertrok de Boekelo, gezamenlijk met de Abro, in ballast van Delfzijl met bestem- ming Räfsö in Finland. De Abro, eveneens in ballast, was bestemd voor Raumö. Na Holtenau is volgens de route, door de Duitsche autoriteiten aangegeven, naar Darsser Ort gevaren. Daar de Boekelo meer vaart liep dan de Abro, heeft zij de Abro op sleeptouw genomen om de voorgeschreven route bij daglicht te kunnen afleggen. Op 31 October is des avonds te 7.20 uur het wachtschip bij Darsser Ort gepasseerd; van daar is gestuurd N. 0.¼.O. p.k. (deviatie + ¼ streek). Hij achtte het niet verantwoord de schepen thans van elkaar los te maken met het oog op het ruwe weer — wind Z.Z.W. — en de vele schepen in de nabijheid. Gesleept werd op een tros van de Abro, die ongeveer 120 m lang was. Te 9.30 uur 's avonds is de koers veranderd in N.O. t. O. ¼ O p.k. De deviatie op dezen koers is niet in rekening gebracht in verband met den krachtigen zuidzuidwesten wind en de omstandigheid, dat de stroom den geheelen dag van bakboord in was geweest. Omstreeks te 10 uur ging hij naar beneden, de wacht overlatende aan stuurman Karssies, dien hij ten volle vertrouwde. Hij gaf opdracht hem den volgenden morgen om 4 uur te wekken. Hij is echter eerst te 5 uur gewekt; de stuurman deelde hem toen mede, dat vermoedelijk spoedig land zou worden aangeloopen. Nog voordat hij zich had aangekleed, voelde hij het schip reeds zuigen en daarna stooten. Zoodra hij aan dek kwam, zag hij, dat de Abro den sleeptros had losgegooid. Kort daarop botste dit vaartuig aan b.b.zijde tegen de Boekelo en strandde eveneens. Zooals later is gebleken zijn de schepen gestrand op de zuidkust van Zweden bij Käsehuvud. Het gelukte niet met eigen middelen vlot te komen; de sleeptros van de Abro geraakte verward in de schroef van de Boekelo. Op 4 November is de Boekelo door een bergingsvaartuig vlot gebracht en te Ystad binnengebracht. Hij is van meening, dat de richting van den stroom, dien men, als gezegd, den geheelen vorigen dag van bakboord in had gehad, is veranderd, want het kompas was goed. Gelood is er niet, hoewel het lood voor onmiddellijk gebruik gereedlag. Hij verklaarde nog, dat later een Russisch schip op ongeveer 300 m afstand van de plaats, waar de Boekelo en de Abro zijn gestrand, eveneens op de kust is geloopen. De stuurman van de Boekelo H. Karssies heeft verklaard: dat hij in liet bezit is van een diploma als stuurman voor de kleine handelsvaart met aanvulling en sinds Augustus 1940 met de Boekelo eenige reizen naar de Oostzee heeft gemaakt; dat hij op 31 October 1940 des avonds te 10 uur de wacht kreeg, met order den kapitein den volgenden morgen om 4 uur te wekken; dat het op zijn wacht stormweer was van het zuidzuidwesten met slecht zicht;, dat het schip eenigszins loefgierig was en een neiging had stuurboord uit te gaan; dat hij den opgegeven koers, N.O. t. O. ¼ O. p.k., heeft gecontroleerd en er zich van heeft overtuigd, dat deze koers werd gestuurd; dat hij geen opdracht had om te looden en ook zelf niet aan looden heeft gedacht ; dat hij om 4 uur 's morgens den kapitein is gaan wekken, doch diens vrouw hem verzocht den kapitein nog wat te laten rusten, indien er niets bijzonders was, waarin hij heeft toegestemd; dat hij om 5 uur opnieuw naar beneden is gegaan om den kapitein te roepen, daar hij meende, dat het schip zich in de nabijheid van liet eiland Bornholm bevond; dat hij, weer op de brug gekomen, kort daarna op 1½ á 2 streken aan stuurboord het blink van een licht zag; dat hij dit licht niet kon thuisbrengen, doch meende, dat het een licht op Bornholm was en daarom hard b.b.-roer liet geven; dat het licht later is gebleken dat van Kaseberga op de Zweedsche kust te zijn geweest; dat het schip even daarna aan den grond liep. De verklaring van den kapitein van de Abro R. Salomons komt in hoofdzaak overeen met die van den kapitein en stuurman van de Boekelo. Deze betrokkene heeft eveneens kort vóór de stranding op s.b.-boeg het blink van een licht gezien, waarop de Boekelo eenige stooten op de sirene gaf en b.b.-roer. Ook op de Abro is daarop b.b.-roer gegeven, terwijl de sleeptros is losgeworpen. Deze betrokkene heeft nog verklaard, dat de motor van de Abro gedurende het sleepen voortdurend medewerkte en dat hij het met het oog op het stormweer geraden achtte de verbinding gedurende den nacht in stand te houden, met de bedoeling om bij daglicht los te maken. De Raad is van oordeel, dat dit ongeval wel in hoofdzaak aan oorlogsomstandigheden is te wijten, doch tevens, dat hier tekortkomingen vallen aan te wijzen en wel van dien aard, dat het ongeval mede aan de schuld van den betrokkene Veling, kapitein van de Boekelo, moet worden toegeschreven. De Raad acht ook de navigatie van de beide andere betrokkenen, den stuurman van de Boekelo Karssies en den kapitein van de Abro Salomons niet onberispelijk, doch hun tekortkomingen zijn niet van dien aard, dat de Raad ook bij hen schuld aan het ongeval in den zin der wet aanwezig acht. 's Raads oordeel berust op de volgende gronden: Vooreerst acht de Raad het niet juist, dat met het sleepen is doorgegaan na Darsser Ort. Dit was bij nacht te risquant. Het voor het niet losgooien bij Darsser Ort aangevoerde motief, nl. dat er vele schepen lagen, acht de Raad niet steekhoudend. Zoo het al raadzaam was niet los te gooien in de nabijheid van vele schepen, dan volgt hieruit nog geenszins, dat dit niet korten tijd later had kunnen geschieden. Men was uit het mijnengebied en het sleepen had geen zin meer, terwijl het gedurende den nacht vele gevaren medebracht. Het door blijven sleepen, terwijl dit niet noodig was, komt ten laste zoowel van den kapitein van de Boekelo als van den kapitein van de Abro, die heeft goedgevonden, dat hij gesleept werd. Het is voorts duidelijk, dat de omstandigheid, dat de schepen nog met elkaar verbonden waren, van grooten invloed is geweest op den omvang van het ongeval. De Abro moest nu wel het lot van de Boekelo volgen en zij kwam nog bovendien met dat schip in aanvaring. Ernstiger is de tekortkoming van den kapitein van de Boekelo , hierin bestaande, dat deze, de nauwte naderende, niet zelf de navigatie ter hand heeft genomen. Nu moge het waar zijn, dat de kapitein er onkundig van was, dat de stuurman, op verzoek van de vrouw van den kapitein, dezen liet doorslapen tot het te laat was om het stooten te voorkomen, dit neemt niet weg, dat de kapitein strikte orders had moeten geven en voor hem zelfs alle aanleiding bestond om reeds vóór 4 uur aan dek te zijn. In het algemeen moet hier worden geconstateerd, wat de Raad den laatsten tijd zoo dikwijls heeft moeten constateeren, nl. dat de kapitein van de Boekelo zich veel te weinig bewust is geweest van de verantwoordelijkheid, welke op hem als kapitein rustte. De gestuurde koers liep al wat dicht langs de Zweedsche kust — Bornholm kan zonder gevaar zeer dicht genaderd worden —, doch de Raad kan moeilijk aannemen, dat ook de kapitein, indien hij het vuur had gezien, dat de stuurman heeft waargenomen, dit vuur zou gehouden hebben voor een licht van Bornholm, welke fout weer ten gevolge had, dat onmiddellijk b.b.-roer werd gegeven. Er is ook niet voldoende rekening gehouden met de windrichting. De Raad heeft reeds gezegd, dat de oorlogsomstandigheden ten deze een veilige navigatie bemoeilijkten. Anderzijds echter is dit een reden te meer om de uiterste voorzichtigheid in acht te nemen. Alles bijeengenomen is de Raad van oordeel, dat er geen termen bestaan om op den tweeden en op den derden betrokkene eenigen tuchtmaatregel toe te passen, doch dat de eerste betrokkene, die door onvoldoende zorg voor de navigatie het ongeval mede heeft veroorzaakt, met een berisping dient te worden gestraft. Mitsdien: Straft den betrokkene Harm Pieter Veling, kapitein van het motorschip Boekelo, geboren 3 Maart 1917, wonende te Groningen, door het uitspreken van een berisping. Aldus gedaan door de heeren prof. mr. B. M. Taverne, eerste plaatsvervangend-voorzitter, J. N. Egmond, lid, J. T. A. J. Bruinsma, plaatsvervangend lid, B. Kramer, buitengewoon lid, in tegenwoordigheid van 's Raads secretaris mr. H. B. Tjeenk Willink, en uitgesproken door voornoemden voorzitter ter openbare zitting van den Raad van 4 April 1941. (get.) B. M. Taverne, H. B. Tjeenk Willink. Voor eensluidend afschrift, H. B. Tjeenk Willink, Secretaris. |