1945-12-10: |
Bijvoegsel tot de Nederlandse Staatscourant van Woensdag 21 Mei 1947, no. 96. Uitspraak van den Raad voor de Scheepvaart. No.36. Uitspraak van den Raad voor de Scheepvaart in zake de klacht van den inspecteur-generaal voor de scheepvaart tegen H. R. Pronk, kapitein van het motorschip "Setas", wegens misdraging ten opzichte van een opvarende. Op 30 Maart 1946 is door den inspecteur-generaal voor de scheepvaart bij den Raad voor de Scheepvaart een klacht ingediend van den volgenden inhoud: ,,De Inspecteur-Generaal voor de Scheepvaart, Gezien den brief van den Inspecteur-Generaal van het Loodswezen no. 857, dd. 29 December 1945; Gezien het verhoor van den kapitein Harm Roelf Pronk van het motorschip „Setas"; Overwegende, dat uit den inhoud de vraag rijst of genoemde kapitein aan boord van zijn schip zoo tegen den loods G. Smit is opgetreden als voor een gezagvoerder van het schip past; Overwegende, dat een loods als opvarende van het schip, waarop hij zich bevindt, moet worden beschouwd; Overwegende, dat ongepast optreden tegen een opvarende beschouwd moet worden als misdraging; Gelet op de artikelen 48 en 49 van de Schepenwet; Stelt aan den Raad voor de Scheepvaart voor een onderzoek in te stellen en kapitein Harm Roelf Pronk te hooren." Een commissie uit den Raad voor de Scheepvaart, als bedoeld bij artikel 49 der Schepenwet, besliste op 24 April 1946, dat deze scheldpartij aan boord van het motorschip „Setas" niet belangrijk genoeg werd geacht om de bovenstaande klacht in behandeling te nemen. Overeenkomstig het gestelde in artikel 29, sub 3, der Schepenwet vorderde bij schrijven van 14 Mei 1946 de inspecteur-generaal voor de scheepvaart,, dat de Raad de beslissing van de commissie zou herzien. Op 23 Mei 1946 is deze vordering door den Raad voor de Scheepvaart behandeld en is besloten om de beslissing van de commissie van 24 April 1946 te vernietigen en de klacht te onderzoeken. Het onderzoek heeft plaats gevonden ter zitting van 27 Januari 1947, in tegenwoordigheid van den hoofdinspecteur voor de scheepvaart A. S. de Bats. De Raad nam kennis van de ten deze door den inspecteurgeneraal voor de scheepvaart overgelegde stukken, waaronder een door den expert bij de Scheepvaartinspectie C. M. Tuntler, te Amsterdam, op den ambtseed opgemaakt proces-verbaal dd. 19 Maart 1946, inhoudende een verhoor van aangeklaagde Harm Roelf Pronk, wonende te Groningen, en hoorde deu kapitein voornoemd als aangeklaagde buiten eede. Als getuige werd gehoord G. Smit, zeeloods te Den Helder. Na voorlezing van de klacht zette de voorzitter den aangeklaagde de beteekenis daarvan uiteen en gaf hem gelegenheid tot zijn verdediging aan te voeren hetgeen hij daartoe dienstig achtte, hem daarbij het laatste woord latende. Uit het door den Eaad gehouden onderzoek is het volgende gebleken: Het motorschip „Setas", groot 199,03 bruto-rgisterton is van H. R. Pronk te Groningen, is een Nederlandsch schip. Het is in het bezit van een geldig certificaat van deugdelijkheid. De voortstuwing geschiedt door een Deutz Dieselmotor met 3 cylinders van 150 Rpk. Op 10 December 1945 lag de ,,Setas", die op reis was van Amsterdam naar Frederiksvaerk, in de haven van Terschelling, alwaar zij den vorigen dag wegens slecht weer was binnengeloopen. Daar de ,,Setas" dien morgen te 5.30 uur zou vertrekken, was te voren tegen dat tijdstip een loods besteld. De zeeloods, getuige G. Smit, kwam op 10 December te 5.20 uur aan boord. Bij het aan boord komen bemerkte hij, dat nog niemand der opvarenden aan dek was, om welke reden hij naar de kampanje ging en volgens zijn zeggen eerst door kloppen, later door rammelen met een deur van de motorkamer trachtte iemand te porren. Aangeklaagde verklaart op het moment, dat de loods aan boord kwam reeds op te zijn geweest en plotseling te zijn opgeschrokken door hevig lawaai aan dek. Kloppen heeft hij niet gehoord, maar er werd zwaar op het dek gestapt en daarna met de deur van de motorkamer gesmeten. Aangeklaagde verklaart nog van zijn stuurman te hebben vernomen, dat deze, die ook door het lawaai was opgeschrikt, den loods zou hebben gezegd wat kalmer op te treden. De loods ontkent den stuurman te hebben gezien of gehoord, maar zegt dat de kapitein als een brieschende leeuw aan dek kwam en hevig begon uit te varen. Aangeklaagde geeft toe zeer ontstemd aan dek te zijn gekomen en zijn misnoegen over het optreden van den loods te hebben betuigd. Tusschen beiden bestaat weinig verschil omtrent de woorden, die de kapitein heeft gebruikt. De loods zou o.a. voor boerenhengst en kaffer zijn uitgemaakt. Getuige Smit heeft de scheldwoorden over zich heen laten gaan en later den kapitein gezegd, dat hij klachten over den loods op diens loodscertificaat kon neerschrijven. Bij het verlaten van het schip, nadat dit tot de uiterton was beloodst, wees getuige aangeklaagde er nog eens op, dat hij zijn klacht op het loodscertificaat kon vermelden. Aangeklaagde schreef geen klacht op dit certificaat, maar zei: „nog een groote bek ook". Getuige Smit heeft na binnenkomst den loodscommissaris te Terschelling verslag uitgebracht van de ontvangen onheusche behandeling. Deze loodscommissaris heeft dit verslag doorgezonden aan den directeur van het loodswezen, waarna het de basis geworden is van bovengenoemde klacht van den inspecteur-generaal voor de scheepvaart. De hoofdinspecteur voor de scheepvaart acht het in de klacht aan kapitein H. R. Pronk ten laste gelegde voldoende bewezen. Een kapitein moet zich behoorlijk en beheerscht gedragen tegenover de opvarenden en de hoofdinspecteur is van oordeel, dat in het onderhavige geval de loods ook moet worden aangemerkt als opvarende. De hoofdinspecteur verwijt den loods de manier, waarop hij meende overal lawaai te moeten maken en is van oordeel, dat dit van weinig beheersching getuigt. Als de loods zich als opvarende aan boord bevindt, is hij ook verplicht behoorlijk op te treden. De kapitein had op meer bescheiden wijze kunnen worden geroepen, maar het nalaten daarvan had voor den kapitein geen aanleiding mogen zijn om den loods met scheldwoorden te bejegenen. De hoofdinspecteur stelt den Raad voor geen disciplinaire straf toe te passen. 's Raads oordeel luidt als volgt: Aangeklaagde heeft niet ontkend, dat hij, misnoegd zijnde, omdat de loods, zijns inziens, overbodig lawaai maakte, dezen heeft uitgescholden. De Raad neemt aan, dat de loods, ongeveer op het afgesproken uur aan boord komend en daar niemand bij de hand vindend, wel iets meer lawaai gemaakt heeft dan strikt noodzakelijk was om zijn aanwezigheid bekend te maken. Desniettemin is de Raad van oordeel, dat de kapitein zich niet zóó had mogen laten gaan, dat hij aan zijn misnoegen uiting gaf door den loods uit te schelden. Deze onheusche bejegening van den loods is een misdraging van den kapitein ten opzichte van een opvarende. De Raad acht deze misdraging echter niet van zoodanig gewicht, dat er termen zijn den kapitein deswege een disciplinairen maatregel op te leggen, doch vertrouwt, dat hij zich in den vervolge beter zal weten te beheerschen. De Raad verstaat, dat aan den kapitein Harm Roelf Pronk van het motorschip ,,Setas" ter zake van het feit, waarover is geklaagd, geen disciplinaire maatregel zal worden opgelegd. Aldus gedaan door de heeren mr. W. A. Vos, eerste plv. voorzitter, L. den Hoedt, lid, C. H. Brouwer, plv. lid, L. Meulman, buitengewoon lid, S. van Ramshorst, plv. buitengewoon lid, in tegenwoordigheid van 's Raads secretaris mr. A. Boosman en uitgesproken door voornoemden voorzitter ter openbare zitting van den Raad van 24 Februari 1947. (Get.:) Vos; A. Boosman.
|