|
De Stoomvaart Maatschappij Nederland tegen de Scheepsvaartinspectie. De president van de Raad voor de Scheepvaart, Mr. Th. B. Pleyte, die zich in deze zaak als adviseurs had toegevoegd de leden van de Raad, de heren Alliroll en Posthumus Meyges, heeft heden behandeld het beroep, door de Maatschappij Nederland op hem gedaan, van een beslissing van de Scheepvaartinspectie. De Scheepvaartinspectie wilde nl. niet gunstig beschikken op een verzoek van de Mij. Nederland om een certificaat zeewaardigheid voor het te West-Hartlepool gebouwde en bij Lloyd geklasseerde schroefstoomschip BATJAN af te geven. In het rekwest, waarin dit beroep wordt gedaan wordt erop gewezen dat bovenbedoeld verzoek is gedaan aan de hoofdinspecteur voor de scheepvaart: dat deze de afgifte van een certificaat van deugdelijkheid heeft afhankelijk gesteld van de afloop van het onderzoek, door de Scheepvaartinspectie in te stellen betreffende verschillende zaken, voornamelijk de waterdichtheid van de waterdichte compartimenten. Verzoekster gevoelt zich door deze beschikking bezwaard, naar haar mening beschouwt de wet het onderzoek van een schip, dat een particulier certificaat heeft, als iets zeer bijkomends en alleen noodzakelijk in geval van twijfel, en behoeft het onderzoek van de Scheepvaartinspectie niet te zijn een volledig en zorgvuldig onderzoek, want een volledig en zorgvuldig onderzoek naar de zeewaardigheid behoeft, volgens het tweede lid van art. 8 van het Kon. Besluit van 22 september 1909, alleen plaats te hebben bij schepen die geen certificaat van een erkend particulier onderzoeksbureau hebben. Verzoekster vestigt in het bijzonder de aandacht van de voorzitter van de Raad voor de Scheepvaart op het kostbare en bezwaarlijke van het toezicht op schepen die in het buitenland gebouwd zijn, aangezien voor eenzelfde schip gedurende de bouw meerdere kostbare reizen nodig zijn. De maatschappij was vertegenwoordigd door de heren J.B.A. Jonckheer en S. Visker. Aan het verhoor, door de voorzitter aan partijen afgenomen, ontleenden wij het volgende: De heer Lap, ambtenaar van de Scheepvaartinspectie verklaarde dat de ambtenaren de eis tot het instellen van een onderzoek individueel stellen: van dit onderzoek stellen zij afhankelijk of zij de hoofdinspecteur al dan niet adviseren tot het afgeven van het gevraagde certificaat. In het onderhavige geval is slechts het verlangen tot het instellen van een onderzoek kenbaar gemaakt. Het woord was vervolgens aan de heer Lap, scheepsbouwkundig ambtenaar van de Scheepvaartinspectie. Deze betoogde op grond van art. 5 van de Schepenwet in verband met de desbetreffende Algemene Maatregel van Bestuur, dat het onderzoek van de Scheepvaartinspectie zich ook uitstrekt over het onderzoek van het particuliere classificatiebureaus. In art. 6 van de Alg. Bestuursmaatregelen wordt duidelijk neergelegd, dat aan de hand van de door de erkende bureaus vastgestelde regels voor het bouwen van schepen, de ambtenaren hebben te beoordelen, of een schip al dan niet zeewaardig is, ook al heeft het een certificaat van een particulier classificatiebureau. De hoofdinspecteur van de scheepvaart moet de overtuiging hebben, dat het certificaat van het classificatie bureau niet ten onrechte is uitgereikt. Dit kan alleen worden geconstateerd, wanneer de ambtenaar bij de beproeving van de experts van het classificatiebureau tegenwoordig is, of, indien dit onmogelijk is, wanneer hij zelfstandig een onderzoek heeft ingesteld. Hij zal daarvoor, omdat het schip geklasseerd is, een greep doen, en zich – doch dit hangt geheel van de ambtenaar af – tevreden stellen met de voornaamste punten, die de meerdere of mindere zeewaardigheid bepalen (het waterdicht zijn van de waterdichte afdelingen, waterdichte schotten, het beproeven van de waterdichte deuren). Ter toelichting hiervan verwees spreker naar de uitspraak van de raad inzake de HANSWEERT II. De Raad heeft het ongeval o.a. hieraan geweten, dat de waterdichte schotten niet waren beproefd: dit had het Bureau Veritas achterwege gelaten, waaruit, meent spreker, voldoende blijkt dat de ambtenaren van de Scheepvaartinspectie op eigen verantwoordelijkheid moeten onderzoeken, en niet uitsluitend afgaan op de niet-ambtelijke verklaringen van de experts van de particuliere bureaus. De Memorie van Toelichting op art. 6 van de Schepenwet, zo vervolgende spreker, laat hieromtrent geen twijfel. De scheepvaartinspectie blijft ten volle verantwoordelijk en is verplicht zelfstandig onderzoek in te stellen. De Memorie van Toelichting is volgens spreker te beschouwen als basis, waarop de volksvertegenwoordiging de wet heeft aangenomen, als een instructie voor de ambtenaren van de scheepvaartinspectie. Spreker herinnerde voorts aan de uitspraak van de Raad voor de Scheepvaart, inzake de ondergang van het stoomschip PRINS WILLEM II van de Koninklijke West-Indische Maildienst. Dit stoomschip had, behalve het certificaat van Veritas en Lloyds, een voorlopig certificaat van de Scheepvaartinspectie; voorlopig, omdat de Scheepvaartinspectie onmiddellijk na de inwerkingtreding van de Schepenwet de handen te vol had, om elk vaartuig in al zijn onderdelen te onderzoeken. Deze verontschuldiging zou nu niet meer voor de Scheepvaartinspectie gelden, indien de BATJAN eenzelfde ongeluk als de HANSWEERT II overkwam, en de Scheepvaartinspectie de waterdichte schotten niet onderzocht had, deze zouden blootstaan aan eenzelfde verwijt als haar naar aanleiding daarvan van de zijde van de Raad voor de Scheepvaart getroffen heeft. De heer Kruk, ambtenaar van de Scheepvaartinspectie (machinetechnicus), vervolgens het woord voerend, betoogde dat het beroep van de Maatschappij Nederland niet ontvankelijk verklaard moest worden, omdat geen enkel artikel van de Schepenwet kan worden aangenomen als basis van de zienswijze van de Maatschappij Nederland. Bovendien betoogde spr., dat het onredelijk zou zijn om te willen wachten met het onderzoek door de Scheepvaartinspectie tot de vierjaarlijkse inspectie van een particulier bureau. De heer Jonckheer, vertegenwoordiger van de Stoomvaart Maatschappij Nederland, lichtte vervolgens het rekwest toe. Hij deed opmerken dat terwijl de ambtenaren van de Scheepvaartinspectie zeer hoog opgeven van de door hen verrichte onderzoekingen en de waarde daarvan, in technische kringen daarover in het algemeen heel anders gedacht wordt. Wanneer de Scheepvaartinspectie de zeewaardigheid van een nieuw schip behoorlijk zou willen kunnen beoordelen, dan zou een ambtenaar steeds ter controle vanaf het begin af aan, bij de bouw tegenwoordig moeten zijn. Wat de Scheepvaartinspectie nu doet, aldus spr., wordt door ons eenvoudig een wassen neus genoemd. En daarvoor gaan de heren nog naar Engeland op onze kosten. Spreker voerde voorts aan, dat de heer Kruk juist te West Hartlepool was om een schip van de Maatschappij Bothnia te inspecteren: dat hem toen vanwege de Maatschappij Nederland verzocht is, van die gelegenheid gebruik te maken om de machines van de BATJAN te onderzoeken. Dit heeft de heer Kruk echter niet gedaan; hij heeft zelfs de as niet gezien. De inspectie moet in het algemeen, meent spr., de eis stellen, dat de as getrokken worde; dat zij dit niet doet is een bewijs dat ze zich zwak gevoelt. Ze onderzoekt allerlei zaken, die van veel minder belang zijn. Indien de voorzitter van de Maatschappij Nederland in het gelijk stelt dan zal zij niet rusten voordat de Scheepvaart Inspectie een ambtenaar in Engeland heeft, die geregeld de daar voor Nederlandse rekening te bouwen schepen onderzoekt. De heer Kruk, de heer Jonckheer antwoordend, wees erop dat de machines voor een inspectie klaar gemaakt moeten worden; als zulk een onderzoek geheel onvoorbereid zou geschieden, dan eerst zou het met volle recht een wassen neus genoemd kunnen worden. Op een vraag van de voorzitter antwoordde de heer Lap, dat het geval zeer goed kan voordoen dat bij ontstentenis van ambtenaren een schip op een buitenlands werf niet door de Scheepvaartinspectie kan worden onderzocht. De heer Lap voegde hier nog eens aan toe, dat de Schepenwet op de Scheepvaartinspectie de verantwoordelijkheid legt, en dat deze de particuliere onderzoeksbureaus door het nemen van steekproeven wenst te controleren. De inspectie kan een schip niet geheel onderzoeken: daarom kunnen particuliere bureaus belangrijke diensten bewijzen. De heer S. Visker, tweede vertegenwoordiger van de Maatschappij Nederland, wees er nog op dat de heer Kruk hem indertijd heeft meegedeeld, dat hij het onderzoek wilde instellen in opdracht van de hoofdinspecteur voor de scheepvaart, terwijl van de zijde van de Scheepvaartinspectie thans is verklaard, dat de ambtenaren zulk een onderzoek op eigen gelegenheid instellen en van de resultaten ervan hun advies aan de hoofdinspecteur inzake het verstrekken van een certificaat afhankelijk stellen. Bovendien heeft de heer Kruk volgens spr. indertijd uitdrukkelijk verklaard dat hij als technicus een onderzoek niet nodig achtte. Hij was het toen met spr. eens, dat het beter was de machine in elkaar te laten. De heer Kruk kwam hiertegen op: hij heeft bedoeld dat, als hij ingenieur van de Mij. Nederland was, hij een onderzoek ongewenst zou achten. Dit was natuurlijk niet zijn standpunt als ambtenaar. Het onderzoek werd hierop door de voorzitter gesloten. De voorzitter van de Raad heeft nog hedenmiddag uitspraak gedaan. Het onderzoek heeft hem tot slotsom gebracht, dat de Stoomvaart Maatschappij Nederland tegemoet moet komen aan de door de beide ambtenaren van de Scheepvaartinspectie gestelde eisen: dat het ingestelde beroep daarom moet worden verworpen, en de eisen van de van de Scheepvaartinspectie worden gehandhaafd.
|