|
Amsterdam, 23 Oktober. Van Texel schrijft men, dat het schip WILLEM I, commandeur T. Ruygh (opm: de pink WILLEM DE EERSTE, commandeur Y.J. Ruygh; zie AC 241025), behorende tot de Harlinger Maatschappij, en hetwelk, komende van Straat Davids, den 20 dezer in het gat genaderd was, sedert in de nabijheid van de Kleine Keeten gestrand en totaal verbrijzeld is, en dat daarbij de kommandeur, benevens de loods en een groot gedeelte der equipage verongelukt zijn. In een brief, bij heren directeuren der alhier gevestigde Reddingsmaatschappij van derzelver plaatselijke bestuurder aan de Helder, den heer Andries Korff, ontvangen, worden voorts, nopens het vergaan van den Straat-Davidsvaarder WILLEM I, de volgende omstandigheden medegedeeld: Helder, den 21 October 1825. In den gepasseerden nacht, om half één ure, werd mij bericht gebracht, dat er een schip aan strand was. Ik begaf mij dadelijk, vergezeld van den opper-strandvonder, onder een ijselijk weer van wind en regen, met een wagen naar Huisduinen. Aldaar komende, ontdekte ik dat de manschappen, tot de reddingboot behorende, reeds met dezelve naar strand vertrokken waren; doch bevond, toen wij mede naar het strand doorreden, dat het hoge water het onmogelijk maakte, om het strand te kunnen passeren, doch dat de manschap de boot aan de kant van het duin verlaten, en zich ter plaatse daar het schip gestrand was, (zijnde bij de Kleine Keeten) door de duinen begeven had, om, ware het mogelijk, aldaar dienstig te zijn en hulp te verlenen op de beste wijze. Zij hadden twee man bij de boot achter gelaten, om zodra het water zoveel viel, dat men het strand kon gebruiken, met de boot derwaarts te komen; hetwelk ons ook, even drie ure in de morgen, gelukte; dan bij onze aankomst bij het schip bevonden wij, dat hetzelve reeds verbrijzeld was, en aan een man van de equipage was gelukt met een stuk hout aan land te komen; dat het volk van de boot nog 15 anderen langs een lijn, levend doch onderscheiden meest bewusteloos, van de wrakken aan land had gebracht of bij onze aankomst bracht, en dat een, die op het wrak nog tekens van leven gegeven had, echter onder de bewerking van hem onder een balk vandaan te krijgen bezweek, aan wie wij op strand, naar de gelegenheid ons toeliet, alle pogingen vruchteloos te werk hebben gesteld, om dezelven in het leven terug te brengen. Uit de mond van de geredden vernamen wij, dat het gestrande schip, Straat Davisvaarder gevoerd bij Yemke Ruygh, was; dat zij reeds om 8 ure in de avond, door het breken van een hunner ankertouwen, op het strand waren gekomen en hun schip al spoedig door de woede van de zee, aan stukken geslagen was, en dat de geredde zestien personen de enige waren van de 46 man equipage en de loods, die zich op dezelve gehouden hadden; dat de andere van tijd tot tijd daar waren afgeslagen, except 7, die even na de stranding zich met een sloep wilden redden, doch met dezelve omgeslagen en verdronken waren. De commandeur, drie zijner zoons, de stuurman Gerrit Hoek, de loods en nog vijfentwintig van de equipage zijn hierbij omgekomen. Ruygh had van een dode vis drie vaten spek. Frans Oom (opm: kapt. van de pink GROENLAND) heeft volgens hun zeggen 50 vaten, is ook voor de wal en heeft, te gelijk met hen een Texelse loods aan boord gekregen, twee dagen geleden.
|